Back

Artikel

Home

Wordt het nog wat met het pensioendebat?

9 jan 2017
Dossiers: Pensioen
Onderwerpen: Pensioen
Het pensioendebat in Nederland is nu al vele jaren onderweg. Ondanks de vele gremia die zich hier over buigen is er nog steeds geen consensus. Sommigen zoeken de oplossing in individuele verantwoordelijkheid en anderen benadrukken de toegevoegde waarde van risicodeling in het collectieve contract. Beide partijen hebben moeite om naar elkaars argumenten te luisteren. In een poging de standpunten van verschillende partijen dichter bij elkaar te brengen zet Peter Vlaar de voor- en nadelen van persoonlijke versus collectieve pensioenen op een rij. Tevens geeft hij een voorzet voor een alternatieve invulling van het collectieve contract die de belangrijkste voordelen van beide benaderingen combineert en de nadelen mitigeert.

Waarom wil men een persoonlijk pensioenvermogen?

Vele partijen in het pensioendebat zijn van mening dat de introductie van een persoonlijk pensioenvermogen een noodzakelijke voorwaarde is voor het terugwinnen van vertrouwen van deelnemers. Nu klinkt persoonlijk pensioenvermogen inderdaad aantrekkelijk, maar het is zeer de vraag of deze term de lading dekt die de deelnemers er aan zullen verbinden. De deelnemer mag er immers niet onbeperkt bij en het is ook niet zijn juridisch eigendom. Bij overlijden vervalt het vermogen aan het collectief. Zaken buiten het ouderdomspensioen moeten nog steeds collectief geregeld worden (of verzekerd tegen hogere kosten). Indien ook macro langlevenrisico gedeeld wordt, hetgeen zeer aan te bevelen is, leidt een stijging van de levensverwachting eveneens tot verschuivingen tussen potjes. Tenslotte krijg je bij een collectieve buffer evenmin het volledige rendement op je “persoonlijke” potje bijgeschreven.

Als met het persoonlijk pensioenvermogen slechts bedoeld wordt het vermogen dat momenteel in kas is ter dekking van de individuele pensioenaanspraken, dan kan dit voor ieder pensioencontract geïmplementeerd worden, waardoor dit geen onderscheidend criterium is. Ook voor het huidige contract is dit nuttige extra informatie omdat dit de fabel dat straks het “potje” leeg zou zijn kan ontkrachten. Dit principe is reeds omarmd door de FNV en een praktische invulling zal dit jaar al door de metaalfondsen worden gegeven. Ter illustratie zien we in figuur 1 de ontwikkeling door de tijd van het benodigd vermogen ter financiering van een vaste set pensioenaanspraken van jongeren tot en met 30 jaar, als gevolg van veranderingen in levensverwachting en rente. Het benodigd vermogen van dezelfde set pensioenaanspraken voor 30-minners zijn per eind 2016 viereneenhalf maal hoger dan deze eind 2007 nog waren! Deze kostentoename komt grotendeels door de gedaalde rente. Daarnaast heeft de gestegen levensverwachting voor een stijging met 27% gezorgd. Voor nieuwe pensioenopbouw wordt dit echter gedeeltelijk gecompenseerd door de gestegen pensioenrichtleeftijd tot 67 jaar, die de kostprijs weer met circa 12% heeft verlaagd. Ondanks de sterk gedaalde dekkingsgraden zien we dat het vermogen dat voor deze aanspraken is gereserveerd nog steeds ruim is verdrievoudigd over deze periode. Het potje loopt dus bepaald niet leeg.

Figuur 1: Ontwikkeling aanwezig versus benodigd vermogen voor pensioenaanspraken van deelnemers van 30 jaar en jonger

Figuur 1: Ontwikkeling aanwezig versus benodigd vermogen voor pensioenaanspraken van deelnemers van 30 jaar en jonger

Een duidelijk voordeel van een persoonlijk pensioenvermogen is dat er een directe link is tussen ingelegde premie en extra opgebouwd vermogen, hetgeen kan helpen bij het terugwinnen van het vertrouwen. Daarnaast zijn wensen voor maatwerk en keuzevrijheid eenvoudig te accommoderen. Langlevenrisico is daarentegen lastiger mee om te gaan. Hier heeft men de keuze om het toch collectief te delen (wat het potje minder persoonlijk maakt) of vanaf een bepaalde leeftijd te verzekeren, waardoor hogere kosten gemaakt zullen worden (bij een annuïteit vanaf 67 jaar bedragen de extra kosten momenteel circa 10%). Dit dilemma is in de pensioendiscussieberekeningen tot nu toe genegeerd.

Vanwaar de allergie voor het collectieve contract?

Het collectieve contract zonder garanties (1-B in SER-termen), blijkt wat betreft te bereiken pensioen gunstig af te steken tegen meer individuele alternatieven. Dit is zowel de conclusie van een Netspar werkgroep (2016), als van analyses van het CPB (Lever en Michielsen, 2016), als van de financiële werkgroep die namens de Pensioenfederatie contracten heeft vergeleken (Pensioenfederatie, 2016). Het collectieve karakter zorgt er voor dat risico’s efficiënter gedeeld kunnen worden, waardoor er gemiddeld meer risico genomen kan worden, of een stabieler pensioen bereikt kan worden bij een gemiddeld vergelijkbare beleggingsportefeuille. Daarnaast is het binnen het collectief eenvoudiger om tegelijkertijd veel aandelenrisico te nemen en toch renterisico’s af te dekken (Lever en Michielsen, 2016). Desalniettemin roept het contract veel weerstand op bij bijvoorbeeld verschillende politieke partijen, DNB, en veel academici. Vanwaar deze aversie?

Een eerste element dat hier ongetwijfeld meespeelt is dat ook dit contract gevoelig is voor de hoogte van de rente. Dit werd door de SER (2015) als een van de problemen van het huidige contract gezien. Probleem is echter dat de rentegevoeligheid niet zo zeer aan het contract ligt, maar aan het feit dat sparen voor de oudedag nu eenmaal duurder is als de rente laag is (Lever en Loois, 2016). Over de mate waarin dit het geval is, kan getwist worden, maar dit raakt aan de discussie over de optimale disconteringsvoet en deze discussie ligt nog een stuk gevoeliger dan die over de wenselijkheid van solidariteit (Vlaar, 2016). Het gedurende de opbouwfase simpelweg negeren van de rentegevoeligheid van het te bereiken pensioen kan echter slechts tijdelijk soelaas bieden en kan dan ook moeilijk gezien worden als de oplossing van onze pensioenproblemen.

Een tweede element betreft het gevaar dat het pensioencontract in de toekomst dermate onaantrekkelijk kan worden voor nieuwe deelnemers, dat zij niet langer mee willen doen, het zogenoemde discontinuïteitsrisico. In het SER 1-B contract wordt de hoeveelheid pensioenrechten die deelnemers verkrijgen voor hun nieuw ingelegde pensioenpremie bepaald door de nominale kostprijs ervan. Dit wordt wel als actuarieel fair aangeduid. Deze nieuwe pensioenrechten worden echter samengevoegd met reeds bestaande pensioenrechten. Als deze oude rechten niet volledig zijn gedekt door het reeds aanwezige vermogen, hetgeen het geval is indien de dekkingsgraad lager is dan 100%, is de berekende prijs voor nieuwe aanspraken te hoog omdat geen rekening gehouden wordt met mogelijke kortingen. Vooralsnog helpt de verplichtstelling om mensen binnenboord te houden, maar zolang dit niet wordt opgelost zal het een bron van ontevredenheid blijven.

Een derde punt is dat de communicatie van dit pensioencontract gaat over aanspraken, terwijl voor jongeren opgebouwd vermogen meer tot de verbeelding spreekt. Zoals gezegd is dit een oneigenlijk argument omdat ook in dit contract gecommuniceerd kan worden in termen van gereserveerd vermogen (dit is namelijk de waarde van de individuele aanspraken maal de dekkingsgraad). Het voordeel van het ook communiceren in termen van aanspraken is dat men zich niet te snel rijk rekent.

Een vierde reden is dat een collectief contract minder ruimte biedt voor maatwerk en keuzevrijheid, vooral wat betreft beleggingsbeleid. Dit laatste aspect kan echter ook juist gezien worden als een groot voordeel van het collectieve contract. De meeste mensen willen helemaal niets te zeggen hebben over het beleggingsbeleid en van degene die dat wel willen zou je een grote groep eigenlijk tegen zichzelf in bescherming moeten nemen. Exemplarisch is bijvoorbeeld de situatie in Chili, waar 90% van de mensen bij de default blijkt te blijven terwijl van de overige 10%, 90% beter af zou zijn geweest als ze ook niets veranderd zouden hebben. Ook in de VS en het VK zijn er talloze voorbeelden waar keuzevrijheid heeft geleid tot hoge transactiekosten en lage pensioenen.

Ten vijfde wordt het collectieve contract ook minder geschikt geacht bij een grotere arbeidsmobiliteit omdat eventuele solidariteitsstromen niet noodzakelijkerwijs uitmiddelen over de carrière. Met name zzp-ers zouden binnen dit systeem moeilijker in te passen zijn.

Tenslotte wordt wel beweerd dat het collectieve contract niet transparant zou zijn en dat dit bijvoorbeeld zou blijken uit het feit dat driekwart van de deelnemers denkt dat we momenteel een omslagstelsel hebben (communicatie commissie Pensioenfederatie, 2016). Het feit dat deelnemers geen kennis hebben van het huidige systeem betekent echter niet dat het systeem niet transparant is, hooguit dat effectiever gecommuniceerd kan worden (bijvoorbeeld ook in termen van beschikbaar vermogen).

Zijn deze bezwaren te ondervangen?

Technisch gezien behoeft het collectieve contract slechts twee aanpassingen om aan de meeste inhoudelijke bezwaren tegemoet te komen. Ten eerste dient de spreiding in de dekkingsgraad beperkt te worden door meer te gaan korten bij lage dekkingsgraden en meer te gaan indexeren bij hoge. Figuur 2 geeft een mogelijke invulling van zo’n alternatieve indexatiestaffel. Tussen een dekkingsgraad van 92,5% en 107,5% wordt geïndexeerd noch gekort. Het feit dat geen garanties meer gegeven worden hoeft immers nog niet te betekenen dat geen poging meer ondernomen hoeft te worden om nominale kortingen te vermijden. Of het nu terecht is of niet, een korting wordt nu eenmaal veel negatiever ervaren dan het achterwege blijven van indexatie. Beneden de 92,5% wordt een kwart gekort en boven de 107,5% een kwart geïndexeerd.

Figuur 2: Wanneer worden collectief contracten geindexeerd of gekort? Indexatiepercentages bij verschillende dekkingsgraden

 Figuur 2: Wanneer worden collectief contracten geindexeerd of gekort?

Een tweede gewenste innovatie betreft de opbouw. In plaats van altijd tegen 100% dekkingsgraad in te moeten kopen, dient deze extra opbouw dekkingsgraadneutraal te zijn. Hiermee bedoelen we dat de verhouding tussen nieuw vermogen (de premie) en nieuwe verplichtingen voor het fonds gelijk is aan de bestaande verhouding tussen het vermogen en de verplichtingen (de dekkingsgraad). Net als op de obligatiemarkt betaal je dan meer voor een pensioentoezegging met een goed indexatieperspectief (een hoge dekkingsgraad, vergelijkbaar met een AAA obligatie met hoge coupon) dan voor een met een grote kortingskans (een lage dekkingsgraad oftewel een junk bond). Idealiter worden alle toevoegingen of onttrekkingen aan het fonds dekkingsgraadneutraal gedaan, behalve de pensioenuitkering (die we immers relatief stabiel willen houden). Grootste voordeel van deze innovatie is dat er op het moment van inkoop geen waardeoverdrachten plaatsvinden. De hoogte van de dekkingsgraad is hiermee haast irrelevant voor de aantrekkelijkheid van het fonds voor nieuwe deelnemers. Een lage dekkingsgraad betekent weliswaar een slecht indexatieperspectief, maar daar staat tegenover dat, gegeven de premiehoogte, de aanspraak die wordt aangekocht hoger is. Hiermee wordt het discontinuïteitsrisico drastisch verlaagd. Daarnaast heeft het fonds nooit nadeel van extra inkoop (deze vindt immers plaats tegen de actuele “marktprijs”), waardoor ook keuzevrijheid en allerlei vormen van maatwerk (behalve beleggingsvrijheid) mogelijk worden. Dit kan interessant zijn voor zzp-ers, alsmede voor vrijwillige bijspaarmogelijkheden die gecreëerd kunnen gaan worden voor middengroepen ter compensatie van het afschaffen van de doorsneepremie. Ook carrièreswitches hoeven geen probleem meer te zijn indien alle overdrachten dekkingsgraadneutraal worden uitgevoerd. Er vinden immers geen ex-ante waardeoverdrachten meer plaats en de ex-post realisaties worden volledig meegegeven. Een laatste voordeel van dekkingsgraadneutrale ten opzichte van “actuarieel faire” opbouw is dat de fluctuaties in opbouwpercentages geringer zijn. Dit is het geval zolang lage dekkingsgraden gepaard gaan met lage rentes, hetgeen geldt indien het renterisico niet grotendeels is afgedekt.

Gooien we hiermee niet het kind met het badwater weg?

Een belangrijke reden voor de positieve resultaten van het collectieve contract is dat risico’s gedeeld worden met veel generaties. Zowel het steiler maken van de indexatiestaffel als het introduceren van dekkingsgraadneutrale opbouw verkleint deze onderlinge solidariteit. In hoeverre dit ook de voordelen van het contract mitigeert is een empirische kwestie. In tabel 1 wordt getoond hoe de te verwachten reële pensioenen zich voor de verschillende contracten die in het pensioendebat voorkomen (zie SER, 2015) verhouden tot het gemiddelde reëel pensioengevend salaris waarover dit pensioen is opgebouwd. Alle vijf de contracten gaan uit van een vaste pensioenpremie van 18%. Het 1-B contract werd in de perspectiefnota van het Kabinet weliswaar nog gepresenteerd als een uitkeringsovereenkomst, maar gezien de juridische problemen rond een uitkeringsovereenkomst met degressieve opbouwstaffel is een interpretatie als collectieve premieregeling een stuk kansrijker. Deze benadering is hier dan ook gevolgd. Conform de analyses voor de SER wordt er alleen naar ouderdomspensioen gekeken. Andere vormen van pensioen kunnen namelijk alleen eenvoudig (en dus goedkoop) gerealiseerd worden binnen een collectief contract. Wat betreft beleggingsbeleid gaan we voor het collectieve contract uit van een 50/50 aandelen obligatie mix en 50% renteafdekking. Voor de individuele contracten geldt een levenscyclus met gemiddeld over de levensloop een zelfde asset mix.

Tabel 1: Gemiddelde vervangingsratio's aanvullende pensioencontracten, naar economische groei scenario's

Type aanvullend pensioencontract (met SER-aanduiding)
Individueel Collectief
Scenario's voor economische ontwikkeling Zonder rendements-buffer (IV-A) Met rendements-buffer (IV-C-R) Standaard (I-B) Met aangepaste staffel Dekkingsgraad-neutraal
Voor een 25-jarige
Pessimistisch 18,8% 18,9% 20,9% 20,3% 20,0%
Mediaan 77,3% 77,8% 79,9% 79,3% 78,5%
Optimistisch 137,1% 140,0% 144,1% 138,6% 136,2%
Voor een 45-jarige
Pessimistisch 23,8% 23,3% 25,7% 25,3% 24,6%
Mediaan 70,4% 66,2% 68,4% 72,2% 73,3%
Optimistisch 107,8% 99,8% 103,6% 110,8% 112,9%
Voor een 67-jarige
Pessimistisch 51,6% 50,4% 51,7% 51,4% 50,8%
Mediaan 73,7% 70,7% 68,7% 71,4% 72,1%
Optimistisch 85,3% 80,6% 77,8% 83,2% 84,7%

Noot: De tabel toont vervangingsratio’s, gemiddeld over de uitkeringsperiode, voor drie cohorten en vijf pensioencontracten. Deze zijn berekend voor 5000 mogelijke paden voor de economie, waarvan er voor ieder pensioencontract drie worden getoond: de mediaan, een pessimistisch scenario (5 percentiel) en een optimistisch scenario (75 percentiel). De belangrijkste kernvariabelen waarop de uitkomsten gebaseerd zijn betreffen de rente, inflatie, en aandelenrendement.

Wat als eerste opvalt aan de resultaten is de gigantische spreiding aan mogelijk pensioenuitkomsten (vervangingsratio’s) voor de huidige 25-jarigen. Indien rendementen langdurig laag blijven resteert nu eenmaal een karig tweede pijler pensioen, zeker als pensioenpremies en beleggingsbeleid hier niet op worden aangepast. Ten opzichte van de economische omstandigheden heeft de keuze van het pensioencontract slechts een beperkte invloed. Desalniettemin blijven de verschillen tussen de contracten economisch relevant. Ondanks de aanpassing van de staffel en de introductie van dekkingsgraadneutrale opbouw blijft het collectieve contract het beter doen in zowel de mediaan als bij slecht weer. In werkelijkheid zal het verschil nog aanzienlijk groter zijn omdat langlevenrisico’s (zowel micro als macro) niet in de studie zijn betrokken. In het collectieve contract worden deze risico’s automatisch gedeeld, terwijl in het individuele contract extra kosten gemaakt moeten worden om dit op te lossen. Vooral het wat betere resultaat voor de 45-jarigen is positief omdat deze groep het meeste te lijden heeft van de afschaffing van de doorsneepremie.

Door de vermindering van rentegevoeligheid als startpunt van de discussie te nemen zijn we in een heilloze tweestrijd beland tussen partijen die individuele potjes willen en partijen die het collectief willen behouden.

De vergelijking tussen de verschillende collectieve contracten leert dat het steiler maken van de staffel een grotere impact heeft op de pensioenen dan het vervolgens dekkingsgraadneutraal maken van de opbouw. Omdat de toekomstige opbouw beperkt van omvang is ten opzichte van reeds opgebouwde pensioenrechten is de impact van eventuele herstelpremies klein (Werker, 2016). Dit betekent echter geenszins dat intergenerationele risicodeling weinig toegevoegde waarde meer kan hebben. Het belangrijkste potentieel aan baten zit namelijk niet in impliciete transfers bij inkoop, maar in het completer maken van financiële markten. Een voorbeeld hiervan is dat financiële en biometrische risico’s gedeeld worden tussen generaties, zelfs toekomstige. Door de dekkingsgraadneutrale inkoop blijven deze contracten ook voor iedere toekomstige generatie interessant, waardoor discontinuïteitsrisico’s wegvallen en de baten van risico’s delen behouden kunnen blijven. Deze blijvende voordelen van intergenerationele risicodeling dragen ook bij aan de rechtvaardiging voor het overeind houden van de verplichtstelling.

Conclusies

Technisch blijkt het aldus vrij eenvoudig om een systeem te bedenken dat de voordelen van een collectief systeem behoudt en tegelijkertijd de nadelen ervan ondervangt. Waarom lijkt het dan toch niet te lukken om hier toe over te gaan? Gedeeltelijk heeft dit ongetwijfeld te maken met het ontbreken van een deugdelijke probleemanalyse. Volgens de SER is het grootste probleem van het huidige pensioenstelsel de rentegevoeligheid. Ieder kapitaalgedekt pensioenstelsel heeft echter te lijden onder een structureel lage rente. Door de vermindering van rentegevoeligheid als startpunt van de discussie te nemen zijn we in een heilloze tweestrijd beland tussen partijen die individuele potjes willen - effectief het negeren van renterisico’s in opbouwfase - en partijen die het collectief willen behouden, liefst met een minder rentegevoelige disconteringsvoet. Door onvoldoende te erkennen dat de pensioencrisis grotendeels onafhankelijk is van het contract, is het huidige contract voor veel partijen onacceptabel geworden als uitgangspunt ter verbetering. Aan de andere kant van het spectrum is het vooruitzicht van een onzeker pensioen lange tijd onbespreekbaar geweest. In plaats van te blijven bekvechten en de politiek de keuzes te laten maken wordt het tijd om het verlies te nemen en de discussie op argumenten af te ronden. Het collectieve premiecontract met dekkingsgraadneutrale opbouw kan hierbij aan veel wensen voldoen. Voor een combinatie van stabiele premies en stabiele geïndexeerde pensioenen moet ook in dit contract de economie echter meezitten.

Referenties

Lever, M., en M. Loois, 2016, “Pensioenen en rentegevoeligheid”, CPB Policy Brief 2016/12.

Lever, M., en Th. Michielsen, 2016, “Welvaartswinst van risicodeling enrenteafdekking bij pensioen”, CPB notitie, 28 november 2016.

Netspar werkgroep, 2016, “De meerwaarde van risicodeling met toekomstigegeneraties nader bezien”, Netspar Industry Series, Occasional – 07/2016.

Pensioenfederatie, 2016, “Commissie Nieuw Pensioencontract”, 30 november 2016.

SER, 2015, “Toekomst pensioenstelsel”, Advies 15/01.

Vlaar, P., 2016, “Laat pensioendebat niet verzieken door spookverhalen rondsolidariteit ”, Me Judice, 20 januari 2016.

Werker, B., 2016, “The Value and Risk of Intergenerational Risk Sharing”, Netspar Industry Paper, 2016.

Gerelateerde artikelen

Volledig artikel
© copyright 2024 Mejudice
Privacybeleid Voorwaarden voor gebruik