Back

Artikel

Home

Pensioenpremie kan prima omhoog

10 aug 2011
Dossiers: Pensioen
Onderwerpen: Pensioen
In de discussie over de pensioenvoorziening wordt er van uit gegaan dat de pensioenpremies niet boven de 20 procent zouden mogen stijgen. Voor deze inperking van de discussie bestaat geen enkele reden, stelt Bernard van Praag. Sterker, om aan de toekomstige pensioenverplichtingen te kunnen voldoen is een premieverhoging juist gewenst. Andere landen hebben precies hetzelfde probleem, waardoor de vrees dat een premieverhoging onze concurrentiepositie ernstig en blijvend zou aantasten ongegrond is.

Inperking

De discussie over ons pensioen is zo ingeperkt, dat geen bevredigende oplossing gevonden kan worden. Die inperking is het alom voor waar aangenomen adagium dat de premies niet boven de 20 procent zouden kunnen stijgen. Dit feit wordt momenteel als een absolute basisvoorwaarde gezien bij alle oplossingen voor ons pensioenprobleem. De Commissie Goudswaard verwoordt het aldus: ‘Concluderend stelt de commissie vast dat de premies voor de aanvullende pensioenen een historisch hoog niveau hebben bereikt, en dat deze verder zullen moeten stijgen als het huidige ambitieniveau wordt gehandhaafd. Deze stijging zal nadelige gevolgen hebben voor de concurrentiepositie en daarmee voor de ontwikkeling van welvaart en werkgelegenheid.’ Waarop de commissie haar conclusies baseert, is onduidelijk.

In de publieke discussie wordt deze observatie als absoluut bindend geaccepteerd, en natuurlijk hebben werkgevers , waaronder minister Kamp als één der grootste werkgevers, daar geen enkel bezwaar tegen. Het is juist deze randvoorwaarde dat de pensioenpremies niet omhoog kunnen zonder allerlei onheil over de natie af te roepen die de huidige discussie vruchteloos maakt.

Premie te laag

Inderdaad is een premie van 20 procent te laag om de huidige verplichtingen van 70 a 80 procent middelloon duurzaam te financieren. De levensverwachting is immers in de laatste decennia fors gestegen en dat zal nog wel doorgaan. Dit impliceert ofwel een verlaging van de pensioentoezegging, of bij uitbetaling van de huidige verplichtingen, dat het fonds over enige decennia leeg zal raken, het schrikbeeld van jongeren.

Het is de hoogste tijd om deze schijnbaar in steen gehouwen blokkerende randvoorwaarde omtrent de maximering van de pensioenpremies nog eens kritisch onder de loep te nemen. In de eerste plaats is de bewering van de Commissie- Goudswaard ‘dat de premies voor de aanvullende pensioenen een historisch hoog niveau hebben bereikt’ aantoonbaar onjuist. Rond 1980 lag de premie bij onze twee grootste pensioenfondsen aanzienlijk hoger, bij het ambtenarenpensioenfonds ABP op 24 procent en bij het fonds voor zorg en welzijn PGGM op 25 procent. Maar ook nu nog hanteren vele pensioenfondsen premies boven de 20 procent. Zo werkt de DNB, tegenwoordig onze toezichthouder van de pensioenfondsen die de belangen van haar eigen personeel terecht hoog inschat, met een premie van 31 procent.

Concurrentiepositie

Belangrijker is echter de vraag of een optrekken van de premie naar zeg 25 procent zou leiden tot een ontwrichting van onze concurrentiepositie. Ik denk dat dat helemaal niet zo is. Ons BNP staat op ongeveer 600 miljard. Het pensioengevend loon, dat is het loon waarover aanvullende pensioenpremie wordt geheven is volgens de cie. Goudswaard ca. 106 miljard. Een stijging van de premie van 5 procent zou dus neerkomen op ca. 5 miljard, waarvan in het algemeen de werknemer nog eens een derde deel voor zijn rekening neemt. Het komt dus neer op ca. een half procent kostenstijging in termen van het Nederlands BNP. Zo’n stijging ligt volledig in de orde van de prijsniveau -veranderingen die elk jaar voorkomen.

Een tweede punt waarom ik denk dat er geen enkel concurrentienadeel ontstaat is het volgende. De vergrijzingsproblemen van Nederland zijn absoluut niet een typisch Nederlands probleem. De zelfde problematiek, en meestal veel heviger, speelt in Duitsland, Frankrijk, Belgie , het verenigd Koninkrijk, de landen van Zuid – en Oost Europa, China, en de Verenigde Staten. Alle landen krijgen te maken met dezelfde stijging van de levensduur en zullen daarop moeten reageren met een verhoging van de pensioenkosten. Er behoeft dus geen enkele vrees te bestaan dat onze concurrentiepositie daardoor ernstig en blijvend zou worden aangetast. Er komt pas echt een probleem als ieder land uit vrees voor zijn eigen concurrentie-positie de pensioenkosten blijft afknijpen en daarmee hun senioren op de wat langere termijn terugduwen naar een situatie van verpaupering. Daarom lijkt het ook heel verstandig in bijv. OESO- of EU-verband te komen met richtlijnen voor een beheerste stijging van de pensioenlasten.

Tenslotte, we kunnen het ook nog eens bezien in termen van budgetaandelen voor bestedingscategorieën. Vanf 1938 tot 1995 verminderde het voedingsaandeel in de huishoudelijke consumptie van 32 naar 12 procent. Het aandeel voor vakanties, auto’s en consumenten –electronica steeg daarentegen spektaculair. Budget-aandelen verschuiven over de decennia. Zij zijn niet in steen gehouwen. Het idee dat het budget-aandeel voor pensioenkosten voor nu tot in de eeuwigheid zou moeten worden vastgespijkerd of gestabiliseerd op 20 procent van het pensioengevend loon of welk percentage dan ook is gespeend van elk historisch besef en economische realiteitswaarde.

Het lijkt noodzakelijk de discussies over een nieuw pensioenakkoord te plaatsen tegen deze achtergrond.

Een kortere versie van dit artikel is 5 augustus j.l. verschenen in het Financieele Dagblad.

Bron foto: Henning, Flickr.

Volledig artikel
© copyright 2024 Mejudice
Privacybeleid Voorwaarden voor gebruik