Back

Artikel

Home

Gemiste kans voor een betere belasting over vermogenswinsten

13 jul 2015
Onderwerpen: Openbare financiën
Op 19 juni 2015 heeft staatssecretaris van Financiën Wiebes in een brief aan de Tweede Kamer de hoofdlijnen van een mogelijke uitwerking van de aangekondigde belastingherziening gepresenteerd (Ministerie van Financiën, 2015). De voorgestelde belastingherziening concentreert zich voornamelijk op een verlichting van de lasten op arbeid. Volgens Jan Nelissen wordt de herziening echter niet benut om onredelijke voordelen in de sfeer van vooral inkomen uit vermogen aan te pakken. Daardoor wordt de systeemherziening niet aangegrepen om onrechtvaardige belastingvoordelen teniet te doen en de opbrengst daarvan te benutten voor een meer rechtvaardige lastenverdeling.

Onrechtvaardig belaste inkomenscomponenten

Het Nederlands belastingstelsel kent een aantal inkomenscomponenten in de vermogenssfeer die niet of in vergelijking met andere inkomenscomponenten slechts in beperkte mate belast worden. Het gaat hier onder meer om:

  • Het rendement op vermogen;
  • De waardeveranderingen van (luxe) roerende goederen als juwelen en kunstwerken;
  • De opbouw van kapitaalverzekeringen voor zover deze belastingvrij opgebouwd kunnen worden en
  • De behandeling van directeur-grootaandeelhouders (DGA) in box 2.

Rendement op vermogen

Op dit moment wordt inkomen als gevolg van veranderingen in de waarde van het vermogen enkel belast via een heffing van 30% op een verondersteld fictief rendement op vermogen van 4%. Voor spaarrekeningen is het veronderstelde rendement vandaag de dag duidelijk aan de hoge kant. Dat geldt echter niet voor beleggingsportefeuilles. Inclusief dividend, rente, et cetera is het gemiddelde rendement van een internationaal gediversifieerde aandelenportefeuille (na aftrek van kosten) in de afgelopen 10 jaren – ondanks de Grote Recessie – in de orde van grootte van minimaal 7%. Voor opties, in het bijzonder wanneer optiepakketten deel uitmaken van de beloning, geldt een (veel) hoger rendement. In Nederland zijn daarnaast incidentele baten bij de verkoop van bedrijven of van bedrijfsonderdelen anders dan bijvoorbeeld in Duitsland en de Verenigde Staten niet belastbaar (zie Van Bavel en Salverda, 2014).

Bekend is, zie bijvoorbeeld Piketty (2014, hoofdstuk 12), dat er een positieve correlatie bestaat tussen de omvang van het vermogen en het gerealiseerd rendement. In de Kamerbrief wordt voorgesteld niet het gerealiseerd rendement als uitgangspunt voor belastingheffing te nemen, maar te blijven uitgaan van forfaitaire maatstaven, waarbij dan in tegenstelling tot de huidige situatie wel gedifferentieerd wordt naar diverse vermogenstitels (sparen, aandelen, onroerend goed). Als reden voor het gebruik van forfaitaire rendementen wordt opgegeven dat belastingheffing op basis van gerealiseerd rendement complex is en voor de Belastingdienst niet uitvoerbaar is binnen afzienbare termijn. Voor in Nederland aanwezige vermogenstitels is dat vreemd. Voor wat betreft bijvoorbeeld beleggingsportefeuilles (inclusief aandelen, obligaties, opties en alle mogelijke exotische producten) is de kleinste portefeuillebeheerder voor elke klant in staat elk moment van de dag via internet een opgave te doen van gerealiseerde en ongerealiseerde waardeveranderingen van de portefeuille. Dat geldt ook voor spaartegoeden en voor onroerend goed zal voor de boekhouding toch ook minimaal jaarlijks een schatting van de waarde plaats dienen te vinden. Aangezien de banken en vermogensbeheerders nu jaarlijks aan de belastingdienst de eindwaarde per ultimo van het jaar dienen op te geven, moet het ook mogelijk zijn de (on)gerealiseerde vermogenswinsten te rapporteren. Voor in het buitenland belegd vermogen gaat dit uiteraard niet op. Maar daar ligt mijn inziens (net zoals nu voor buitenlandse spaartegoeden) de verantwoordelijkheid bij de eigenaar van deze vermogenstitels.

Het is gegeven de positieve correlatie tussen omvang van het vermogen en het rendement vanuit rechtvaardigheidsoogpunt van groot belang het daadwerkelijk rendement te belasten en niet een (gemiddeld) fictief rendement. Uitgaan van een gemiddeld rendement zal ook onder het voorgestelde stelsel in het algemeen nog steeds vooral de kleine spaarder benadelen en de grote belegger bevoordelen.

Roerende goederen

Roerende goederen die mede als beleggingsobject dienen, zijn niet onderworpen aan belastingplicht. Dat geldt zowel voor de vermogensbelasting als het erfenis- en schenkingsrecht. Denk hierbij aan juwelen, kunst, en dergelijke. Met behulp van dit soort luxe roerende goederen kan heffing van vermogensbelasting en schenkings- en erfenisrechten ontweken worden.

Kapitaalverzekeringen

Uitkeringen van kapitaalverzekeringen die voor 15 september 1999 zijn afgesloten, zijn tot een bedrag van 123.428 euro per verzekerde (onder voorwaarden) vrijgesteld van belastingheffing. Dit houdt onder meer in dat de renteopbrengsten op basis van deze verzekeringen onbelast zijn. Overschrijdt de kapitaalverzekering voornoemd bedrag dan is alleen het bedrag boven deze grens belastbaar in box 1. Het gaat hier vaak om kapitaalverzekeringen eigen woning in het kader van een spaarhypotheek. Hiervoor geldt dat de betaalde hypotheekrente wel voor het volle pond aftrekbaar is. Het is onder het huidige stelsel zelfs mogelijk dat de daadwerkelijke hypotheeklasten negatief zijn. Dat is het geval als de som van terugontvangen belastinggelden vanwege renteaftrek en de groei van de waarde van de kapitaalverzekeringspolis hoger is dan de levensverzekeringspremie plus betaalde hypotheekrente. Dit kan met name het geval zijn in de laatste jaren van de looptijd van de spaarhypotheek.

Inkomen DGA in box 2

Het inkomen van directeur-grootaandeelhouders (DGA) in box 2 wordt in het huidige stelsel slechts belast voor zover het gaat om het (verplichte) gebruikelijk loon plus de uitgekeerde dividenden. Daarbij is het resulterende belastingtarief in het algemeen lager dan het van toepassing zijnde belastingtarief voor werknemers met een even hoog arbeidsinkomen. Naast dit (beperkte) belastingvoordeel geldt echter dat het eventuele overige inkomen in de BV(´s) eerst in de (mogelijk verre) toekomst als inkomen uitgekeerd kan worden dan wel vererven. Aldus bestaat hier de mogelijkheid van middeling van inkomens in de tijd en zelfs over generaties. Daarbij gelden bij vererving zeer hoge vrijstellingen. In de Kamerbrief wordt op dit onderwerp niet ingegaan. Verder is en blijft het zeer vreemd dat via arbeid verworven inkomen niet als zodanig meteen belast wordt. Er is geen enkel argument te geven waarom consultants, architecten, artsen en andere beroepsgroepen die hun arbeidsinkomen via een BV laten lopen bevoordeeld dienen te worden in vergelijking met personen die hun (arbeids)inkomen op een andere manier verwerven.

Aanpassing nodig

De voornoemde inkomensbronnen worden dus slechts ten dele of zelfs in het geheel niet belast. Het gaat hierbij voor een deel om relatief omvangrijke inkomenscomponenten, die vooral het rijkere en vermogende deel van de bevolking ten goede komt. Zo is ultimo 2012 88% van aandelen, opties en vergelijkbare producten in bezit van 10% meest vermogende huishoudens (CBS, 2014). In een andere context (inkomensongelijkheid) is via een voorbeeld gewezen op de voordelen die in het huidige stelsel kleven aan inkomen uit beleggingen en spaarhypotheken, zie Nelissen (2015). Dat praktijkvoorbeeld laat zien dat zelfs bij een beperkte vermogensomvang het belastbaar inkomen uit vermogen negatief kan zijn, terwijl het feitelijk inkomen uit vermogen aanzienlijk is. Het huidige stelsel leidt in deze gevallen als gevolg van de belastingteruggave op basis van de hypotheekrenteaftrek tot een aanzienlijke impliciete subsidie op vermogen.

Het is dan ook rechtvaardig en gewenst om aan deze ongelijke behandeling van inkomens uit met name vermogen een einde te maken. Een serieuze belastingherziening moet met zo’n ongelijke behandeling van verschillende inkomensbronnen anders omgaan dan nu in de brief van de staatssecretaris beoogd wordt.

Referenties:

Bavel, B. van en W. Salverda, (2014), ”Vermogensongelijkheid in Nederland”, ESB, 99 (4688), 392-395.

CBS, (2014), “Vermogensgroepen (1%) van het huishouden 2006-2012” , CBS, Den Haag.

Ministerie van Financiën, (2015), “Belastingherziening”, brief aan de Tweede Kamer, 19 juni 2015.

Nelissen, J, (2015), “Voorbarige conclusies over stabiele inkomensongelijkheid”, Me Judice, 15 mei 2015.

Piketty, T. (2014), Kapitaal in de 21ste eeuw, De Bezige Bij, Amsterdam.

Gerelateerde artikelen

Volledig artikel
© copyright 2024 Mejudice
Privacybeleid Voorwaarden voor gebruik