Back

Artikel

Home

De vermeende zucht naar keuzevrijheid in pensioen

29 mrt 2016
Dossiers: Pensioen
Onderwerpen: Pensioen

De roep op keuzevrijheid kan men keer op keer beluisteren in beleidskringen, maar hoe hoe groot is die behoefte nu werkelijk? Op basis van een uniek survey-onderzoek laten Harry van Dalen en Kène Henkens zien dat de behoefte aan echte keuzevrijheid op pensioenterreinen die te maken hebben met de opbouwfase van het pensioen klein is.

Kiezen in pensioenzaken

Keuzevrijheid. Het is een belangrijk adagium van veel traditioneel opgeleide economen. Introduceer de vrijheid om te kiezen en markten zullen beter hun werking kunnen verrichten. Wie zelf mag kiezen kan beter zijn wensen verwezenlijken en het houdt aanbieders scherp. Het maken van keuzes is nauw verbonden met het vertrouwen dat men heeft in wederpartijen en instituties. In het geval van pensioenen is het eenvoudig: men moet het vertrouwen hebben dat de pensioenbesparingen die men in beheer geeft aan een instelling een zeker rendement halen en op het moment van uitkering het mogelijk maken om van een redelijk pensioen te genieten. Wat de Nederlandse situatie anders maakt dan wat we in een economieleerboek aantreffen is dat er door de verplichte aansluiting bij het pensioenfonds van de werkgever geen keuze is. In de discussie over de toekomst van het pensioenstelsel worden er vele vraagtekens geplaatst bij de uitgangspunten van het aanvullende pensioenstelsel. Naast het ‘shockproof’ maken van het pensioenstelsel wordt ook met de nodige voorzichtigheid bezien of meer keuzevrijheid of maatwerk in het pensioenstelsel het vertrouwen kan versterken. Lever et al. (2015) breken een lans om binnen grenzen meer keuzemogelijkheden in de tweede pijler van het pensioensysteem te incorporeren. De vraag is natuurlijk of deelnemers die stilzwijgende wens ook hebben.

Hoe sterk is de wens tot keuzevrijheid?

Keuzevrijheid is een breed begrip en mensen interpreteren dat begrip ook zo breed dat men niet echt weet wat deelnemers wensen. In aanloop naar de nationale pensioendialoog had staatssecretaris Klijnsma het Nederlandse volk geconsulteerd en op basis van een peiling kon men zich niet aan de indruk onttrekken dat keuzevrijheid in pensioenzaken zeer gewenst is (Veldkamp, 2014). Van de ondervraagde Nederlanders wil 60 procent kiezen met welk risico wordt belegd, 58 procent wil kiezen hoeveel premie maandelijks wordt betaald, en 45 procent wil de mogelijkheid hebben om uit de pensioenregeling te stappen en zelf over het pensioengeld beschikken. De vraag die dit soort hoge percentages oproept is: in welke mate deelnemers echt het heft in eigen handen willen nemen wat de verschillende onderdelen van hun pensioen aangaat?

Keuzevrijheid op de snijtafel

Een probleem bij het vragen naar keuzevrijheid is dat het begrip vrijheid een sterke positieve connotatie heeft. Wie naar vrijheid vraagt kan derhalve naar verwachting al snel op veel steun rekenen. Vrijheid is een groot goed en moet altijd worden beschermd. De kunst van het vragen is uiteraard om hier waakzaam voor te zijn. In juni 2014 is een serie vragen voorgelegd aan het CentERpanel, een panel dat een afspiegeling is van de Nederlandse bevolking (hierbij is dit een follow-up van Van Dalen en Henkens (2014)). Voor dit onderzoek hebben wij uitsluitend gekeken naar de werknemers die momenteel pensioen opbouwen bij een pensioenfonds. Om een gebalanceerd oordeel over het belang van keuzevrijheid te krijgen hebben we ervoor gekozen om niet alleen te vragen naar de wenselijkheid van keuzevrijheid, maar ook naar het belang van het volledig uitbesteden van keuzes aan een pensioenfonds. De keuzevrijheid is derhalve op een alternatieve wijze gepeild. Daarbij hebben we de volgende aanpak gevolgd. De totale groep van pensioenfondsdeelnemers is op willekeurige wijze opgesplitst in twee groepen. De ene groep deelnemers is uitsluitend gevraagd zijn oordeel uit te spreken of men voor verschillende onderdelen van het pensioencontract keuzevrijheid belangrijk vindt of niet. De andere groep werd de alternatieve vraag voorgelegd in hoeverre men het belangrijk vindt dat er pensioenzaken automatisch geregeld worden door het pensioenfonds. Beide groepen moesten dus oordelen over in beginsel dezelfde onderdelen van het pensioencontract met dit verschil dat men onafhankelijk van elkaar de wenselijkheid van keuzevrijheid dan wel het ontbreken van keuzevrijheid moest beoordelen. De onderdelen van het pensioencontract hadden onder meer betrekking op (voor een volledig overzicht van de vragen zie Van Dalen en Henkens (2015)):

  • hoeveel van het loon wordt ingelegd voor het pensioen,
  • de mogelijkheid om pensioengeld voortijdig voor andere doelen dan pensioen op te nemen;
  • de aansluiting bij een pensioenfonds;
  • de samenstelling van het pensioenpakket (dus of oudedagspensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen of nabestaandenpensioen deel uitmaakt van pakket); en
  • het risico waarmee pensioengeld wordt belegd.

Keuzevrijheid of uitbesteden van keuzes?

Het verrassende van het bevragen van keuzevrijheid op deze manier is dat men paradoxale uitkomsten verkrijgt. In figuur 1 zijn de percentages voor de twee groepen pensioendeelnemers bij elkaar gebracht: zij die keuzevrijheid (zeer) belangrijk vinden als ook de groep die het (zeer) belangrijk vindt dat zaken automatisch door het pensioenfonds geregeld worden.

Figuur 1: Belang van keuzevrijheid en het belang van uitbesteden van keuzes in diverse pensioenterreinen, deelnemers jonger dan 65 jaar

Bron data: NIDI (2014) en SCP (2014)

Het wonderlijke is dat als we keuzevrijheid en het uitbesteden van keuzes als elkaars tegenhanger zien dan zou men verwachten dat indien bijvoorbeeld 78 procent van de ene groep aangeeft keuzevrijheid in beleggen belangrijk te vinden (zoals in de figuur 6 staat), dat in de andere groep die de uitbestedingsvraag voorgelegd kreeg op z’n hoogst 22 procent zou aangeven het uitbesteden van keuzes belangrijk te vinden. Maar wat blijkt? Die andere groep geeft in overgrote meerderheid (74 procent) aan het juist belangrijk te vinden dat het beleggen van pensioengelden automatisch door hun pensioenfonds wordt bepaald. Over het geheel van de gevraagde pensioendomeinen lijkt de discrepantie tussen de antwoorden in de twee groepen het geringst ten aanzien van het eerder opnemen van opgespaarde pensioengelden.

Maar wat wil men echt?

Uiteraard vragen dergelijke tegenstrijdige uitkomsten om een antwoord. Een deel van het antwoord ligt volgens ons besloten in de gedachte dat keuzevrijheid twee dimensies kan bezitten, en de valkuil in het debat over keuzevrijheid is om te denken dat keuzevrijheid eendimensionaal is. De gedachte dat vrijheid meer dimensies heeft is niet nieuw. De filosoof Isaiah Berlin (1961) maakt bijvoorbeeld het onderscheid tussen positieve en negatieve vrijheid. Positieve vrijheid is het bezit van de kracht en de middelen om het beste uit jezelf te halen; negatieve vrijheid refereert naar de afwezigheid van beperkingen die van buitenaf opgelegd worden.Een enigszins overlappende indeling is die van Sen (1988) die een onderscheid maakt tussen de instrumentele en de intrinsieke waarde van vrijheid. De instrumentele waarde slaat meer op de vrijheid om een optimale welvaart te bereiken middels zelf gemaakte keuzes. Maar vrijheid kan ook een intrinsieke waarde hebben waarbij je vrijheid niet noodzakelijk hoeft te benutten. Om een voorbeeld te geven wat het verschil tussen deze twee vormen van vrijheid is:in de westerse wereld heeft men de vrijheid om te emigreren, maar dat betekent nog niet dat men van dat recht gebruik moet maken. En het lijkt erop dat de vrijheid die in dit onderzoek gevraagd wordt eenzelfde dimensie aansnijdt.

De vervolgvraag is natuurlijk of deze twee soorten van vrijheid ook relevantie hebben voor keuzes in het pensioendomein. Via een eenvoudige methode proberen we te achterhalen wat de deelnemer werkelijk wenst ten aanzien van vrijheid en uitbesteding van keuzes. We hebben een half jaar na onze eerste peiling dezelfde deelnemers de gespiegelde vraag gesteld zodat we van iedere deelnemer weten wat deze van keuzevrijheid en het uitbesteden van keuzes vindt. Ergo de respondenten die we eerst (in juni 2014) de vraag hebben voorgelegd in welke mate zij hechten aan keuzevrijheid inzake verschillende onderdelen van het pensioenstelsel, is een half jaar later (december 2014) de vraag voorgelegd in welke mate zij belang hechten aan het uitbesteden van keuzes aan hun pensioenfonds. De omgekeerde volgorde is gevolgd voor de andere groep die in juni 2014 de vraag over het belang van het uitbesteden van keuzes is voorgelegd en die in december 2014 een uitspraak deed over de gewenste keuzevrijheid. Het betreft in dit geval uitsluitend deelnemers jonger dan 65 jaar. De geconstrueerde combinatie zou potentieel een uniek inkijkje kunnen leveren in wat de pensioendeelnemer wil en wat aan die wensen ten grondslag ligt. In wezen, zijn er door het kruisen van deze gegevens een aantal typologieën denkbaar. Het gaat om de volgende vier typen:

(1) Onverschillige deelnemers: dat zijn de respondenten die op beide meetmomenten zowel keuzevrijheid als het uitbesteden van keuzes onbelangrijk dan wel neutraal waarderen.

(2) Deelnemers die keuzes graag uitbesteden en geen waarde hechten aan de mogelijkheid daarvan af te wijken: dit zijn de respondenten die consistent zijn door een voorkeur voor uitbesteden van keuzes boven keuzevrijheid uit te spreken.

(3) Deelnemers die uitbesteden van keuzes én keuzevrijheid waarderen: dit zijn de respondenten die op beide meetmomenten zowel keuzevrijheid als het uitbesteden van keuzes belangrijk vinden; en tot slot:

(4) Deelnemers die keuzevrijheid waarderen en willen gebruiken: respondenten die consistent zijn door een voorkeur voor keuzevrijheid boven uitbesteden uit te spreken.

Een alternatieve benaming van deze typen zou men ook kunnen herkennen in de gedrags-economische literatuur. Allereerst hebben we van doen met groep (2), een groep die zich veilig voelt bij een paternalistisch regime, waarin men geen keuzes hoeft te maken. Alles wordt van bovenaf geregeld. De houding van groep (3) die zowel keuzevrijheid als uitbesteden van die keuze wenst zou men kunnen interpreteren zoals Thaler en Sunstein (2008) dat ook doen als ‘libertair paternalistisch: men wil zowel de keuzevrijheid als een hoeder die over de keuzes waakt en die ze als een keuzearchitect via defaults of een beperkt keuzepalet in een verantwoorde richting stuurt. De groep (4) die keuzevrijheid wenst valt dan in een libertair-regime. Dit zijn de mensen die hun eigen lot willen bepalen en daar ook de verantwoordelijkheid voor willen dragen.

Tabel 2: Voorkeur voor keuzevrijheid dan wel uitbesteden keuzes, werknemers jonger dan 65 jaar

Ware voorkeur:
Pensioendomein: Onverschillig* Uitbesteden keuze Vrije keuze en uitbesteden keuze Vrije keuze Totaal
(1) (2) (3) (4)
Pensioenpremie 10 31 44 15 100
Opname pensioenvermogen 26 44 14 16 100
Pensioenfonds 20 33 21 26 100
Pensioenpakket 11 26 49 14 100
Risico beleggingen 8 15 60 18 100

N = 652. Zie Van Dalen en Henkens (2016) voor nadere analyses.

* De groep die zowel keuzevrijheid als het ontbreken daarvan (zeer) onbelangrijk vindt is te verwaarlozen. Alleen voor het domein ‘opname pensioenvermogen’ en ‘pensioenfonds’ kan men dergelijke respondenten onderscheiden: resp. 3 en 2 procent. Voor de andere domeinen bedraagt dit percentage nul.
Bron data: NIDI (2014) en SCP (Hoff, 2015)

De meest basale vraag die we met deze gecombineerde data kunnen beantwoorden is: wil men keuzes in pensioenzaken uitbesteden, is er een hang naar een geheel zelf gekozen pensioen of wil men een middenweg waarin er maatwerk wordt geboden doch als men daar echt grote bezwaren tegen heeft van kan afwijken? Tabel 2 vat op bondige wijze samen welke voorkeuren men kan onderscheiden.

De belangrijkste conclusie is dat de groep ‘vrije keuze’ die individuele keuzevrijheid prefereert boven het uitbesteden van keuzen maar een beperkte groep is voor de vijf gebruikte pensioendomeinen. Het domein waar keuzevrijheid nog relatief het belangrijkst wordt gevonden betreft de keuze van het pensioenfonds: 26 procent van de pensioendeelnemers wil graag het eigen pensioenfonds kiezen en niet afhankelijk zijn van een van bovenaf opgelegde keuze zoals in het heden het geval is. De groep die het uitbesteden van keuzes prefereert boven vrije keuze is over het algemeen beduidend groter. Tot slot, is het opvallend dat het percentage onverschillige pensioendeelnemers klein is. Alleen op het terrein van het vervroegd opnemen van pensioenvermogen is die onverschilligheid relatief groot (26 procent). Als verklarende factoren achter deze voorkeuren doet overigens de (zelf gerapporteerde) pensioenkennis van deelnemers er niet veel toe, maar het vertrouwen in het eigen pensioenfonds en de het belang dat men hecht aan solidariteit des te meer: hoe meer men het eigen pensioenfonds vertrouwt en hoe meer men belang hecht aan solidariteit, des te groter de voorkeur voor het uitbesteden van keuzes (zie Van Dalen en Henkens (2016) voor analyses op dit punt).

Conclusies

Het bevragen van keuzevrijheid is een fragiele kwestie en de gewenste keuzevrijheid op het terrein van pensioenen dient met de nodige terughoudendheid te worden geïnterpreteerd. Ons onderzoek laat zien dat mensen zowel keuzevrijheid als het uitbesteden van keuzes (in de opbouwfase van hun pensioen) aan hun pensioenfonds belangrijk vinden. Het percentage mensen dat keuzevrijheid in pensioenzaken echt belangrijk vindt én geen belang hecht aan keuzes die voor hen worden gemaakt door het pensioenfonds neemt is bij nadere bestudering klein. De meeste mensen hechten belang bij ofwel het uitbesteden van alle keuzes aan hun pensioenfonds dan wel dat zij belang hechten aan een gemengd model waarin keuzevrijheid bestaat maar niet noodzakelijk wordt gebruikt.

Deze bevindingen zijn niet van enig belang ontbloot omdat het inzicht biedt hoe divers de voorkeur is voor keuzevrijheid. Een one-size-fits-all benadering voor een pensioenmodel lijkt dan ook niet de meest voor de hand liggende keuze. Het bieden van veel keuzevrijheid kan in de praktijk leiden tot ofwel uitstel van keuzes, dan wel overmoed. De gedragseconomische literatuur (zie o.a. Bodie en Prast, 2012) staat bol van voorbeelden die illustreren dat keuzevrijheid niet voor iedereen een zegen is. Het is allerminst zeker dat een grote mate van keuzevrijheid het vertrouwen in de pensioensector zal doen groeien. Via hints, duwtjes of ‘nudges’ kan men als overheid of collectieve instantie het keuzeproces stimuleren ten bate van de burger. Echter het geheel vrijlaten van die pensioenkeuzes gaat in tegen de wens van veel pensioendeelnemers en is vragen om moeilijkheden.

Referenties:

Berlin, I., 1961, Two concepts of liberty. Oxford: Clarendon Press.

Bodie, Z., en H. Prast, 2012, Rational pensions for irrational people: behavioral science lessons for the Netherlands, in: A.L. Bovenberg, C. van Ewijk en E. Westerhout (red.) The Future of Multi-Pillar Pensions, Cambridge University Press, Cambride, pp. 299-329.

Dalen, H.P. van, en K. Henkens, 2015, De dubbelhartige pensioendeelnemer - Over vertrouwen, keuzevrijheid en keuzes in pensioenopbouw, NEA Paper no. 58, Netspar, Tilburg.

Dalen, H.P. van, en K. Henkens, 2016, Willen we ons pensioen nog wel samen doen?, NEA Paper, Netspar, Tilburg.

Hoff, S., 2015, Pensioenen: solidariteit en keuzevrijheid. Opvattingen van werkenden over aanvullende pensioenen, SCP, Den Haag.

Lever, M., E. Ponds, R. Cox en M. Garcia Huitron, 2015, Internationale vergelijking van kapitaalgedekte pensioenstelsels, Netspar brief, editie 3. Tilburg.

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2015, Hoofdlijnen van een toekomstbestendig pensioenstelsel, Kamerbrief van 6 juli 2015, Tweede Kamer der Staten Generaal, Den Haag.

Sen, A., 1988, Freedom of Choice: concept and content, European Economic Review, 32(2), 269-294. 

Veldkamp, 2014, Issuemonitor Pensioenen 2014, Veldkamp, Amsterdam.

Gerelateerde artikelen

Volledig artikel
© copyright 2024 Mejudice
Privacybeleid Voorwaarden voor gebruik