Back

Artikel

Home

De fabel van de doorsneesystematiek

15 jul 2019
Dossiers: Pensioen
Onderwerpen: Pensioen
In het huidige pensioencontract volgens de doorsneesystematiek vindt overdracht van vermogen plaats binnen generaties, namelijk van vroege uittreders naar blijvers, en van degenen met een vlak inkomensprofiel naar degenen met een steil inkomensprofiel. Bij dit contract met kapitaaldekking zijn er in beginsel geen overdrachten van jong naar oud. Volgens de Amsterdamse hoogleraar Frank den Butter is het een fabel dat jongeren om die reden baat bij de afschaffing van de doorsneesystematiek hebben.

Afschaffen doorsneesysteem

Het afschaffen van de doorsneesystematiek vormt een belangrijk element van het concept SER-advies over een nieuw pensioenstelsel van juni 2019 (SER, 2019). Deze doorsneesystematiek is gunstig is voor degenen die een werkzaam leven lang bij hetzelfde pensioenfonds zijn aangesloten. Dit past niet meer in deze tijd van arbeidsmarktdynamiek waar veel vaker van baan gewisseld wordt dan vroeger. Binnen het huidige stelsel bouwt iedere deelnemer per jaar dezelfde pensioenrechten op terwijl de beleggingen van jongeren veel langer renderen dan van de ouderen. Dit wordt als een overdracht van jongeren naar ouderen aangemerkt. Zo meldt de SER (2019 blz. 6-7) “..  de doorsneeproblematiek .. die zorgt voor herverdeling van jongeren naar ouderen en van mensen zonder loongroei naar mensen met een modaal of hoger inkomen met een loongroei in de tweede helft van hun loopbaan. De Nederlandsche bank komt in het jaarverslag 2018 tot een soortgelijke conclusie en geeft zelfs een kwantitatieve invulling van de vermogensoverdracht: “de doorsneesystematiek waardoor jongeren te veel en ouderen te weinig premie inleggen… gaat gepaard met een herverdeling tussen groepen deelnemers. De omvang van deze herverdeling van jong naar oud bedraagt ongeveer EUR 35 à 55 miljard”.. “Daarnaast leidt de doorsneesystematiek tot een herverdeling van laag- naar hoog opgeleiden. Het loon van de hoogopgeleiden stijgt over het algemeen namelijk sterker gedurende carrière dan het loon van laagopgeleiden waardoor hoogopgeleiden sterker profiteren van de relatief gunstige pensioenopbouw in de tweede helft van de carrière”(DNB, 2019, blz.39).

Deze bijdrage beargumenteert dat er binnen het huidige kapitaal gedekte pensioensysteem met doorsneepremie geen intergenerationele herverdeling van jong naar oud is. Het gaat ten principale om een intragenerationele herverdeling waarbij degenen die vroeg ophouden premie in te leggen, vanwege het stoppen met werk of het aanvaarden van ander werk buiten het pensioenfonds, hun aan het begin van de carrière te veel opgebouwde pensioenvermogen overdragen aan de leeftijdgenoten die in het pensioenfonds blijven opbouwen. Daarnaast vindt de door SER en DNB gesignaleerde intragenerationele herverdeling plaats van degenen met een vlak inkomensprofiel naar een steil inkomensprofiel.

Overgang naar een systeem van degressieve pensioenopbouw

Een afschaffing van de doorsneesystematiek en overgang op een andere systematiek heeft ingrijpende gevolgen voor de opbouw van de pensioenaanspraken. Het concept SER-advies laat de precieze invulling (per pensioenfonds of per te regelen contract) nog wat open: “Het nieuwe contract is een premieovereenkomst waarbij direct voorwaardelijke pensioenaanspraken worden ingekocht.” SER, 2019, blz. 11). In 2015 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) al een voorlopige voorkeur uitgesproken voor een systeem van degressieve pensioenopbouw: alle werknemers binnen een pensioenregeling betalen dezelfde premies, maar de opbouw van de pensioenaanspraak neemt af met de leeftijd. Het betekent bijvoorbeeld dat men aan het begin van de pensioenopbouw zeg per jaar 1,5 pensioenjaar inkoopt en vlak voor pensionering nog maar 0,5 pensioenjaar. Overigens hangt de mate van degressie samen met het te behalen rendement op de pensioenbeleggingen: des te minder rendement, des te vlakker de degressie. Maar het concept SER-advies laat een ruimere systematiek toe die meer is gericht op het individueel op te bouwen pensioenvermogen.

Hoe dit ook zij, de afschaffing van de doorsneesystematiek heeft belangrijke gevolgen voor zowel de individuele pensioenaanspraken als voor het fondsvermogen omdat er niet langer intragenerationele overdrachten plaatsvinden. Dit kan aan de hand van een zeer gestileerd getallenvoorbeeld worden geïllustreerd. Twee personen, A en B, beginnen op het zelfde moment met de opbouw van een pensioen over 40 jaar. Persoon A dient als referentie en bouwt 40 jaar lang bij het zelfde fonds pensioenaanspraken op. De tabel vergelijkt deze aanspraken bij de doorsneesystematiek (Doors.) met die bij een persoonlijke opbouw via een degressief schema (Pers.). In het eerste geval werken zowel A als B 40 jaar. Volgens de doorsneesystematiek bouwen zij in de eerste 20 jaar 20 pensioenjaren op en in de tweede 20 jaar ook 20 pensioenjaren. In een degressief systeem zijn dat de eerste 20 jaar vanwege de langere beleggingstermijn bij wijze van veronderstelling 30 jaren en de laatste 20 jaar 10 jaren. Voor het uiteindelijke resultaat maakt het in dit geval niet uit welke systematiek wordt gehanteerd. In beide gevallen is er aan het eind van de rit voor ieder een vermogen voor 40 pensioenjaren. Verschillen in beleggingshorizon, zoals weergegeven in een degressief schema, heffen elkaar op.

Tabel 1:  Gestileerd getallenvoorbeeld van verschillen tussen doorsneesystematiek en persoonlijke toewijzing opgebouwd pensioenvermogen

Doorsneesysteem Persoonlijke toewijzing
0-20
20-40
0-40
0-20
20-40
0-40
Beiden werken 40
jaar
A
20
20
40
30
10
40
B
20
20
40
30
10
40
A+B
80
80
B stopt na 20 jaar
A
20
20
40
30
10
40
B 20
-
20
30
-
30
A+B
60
70
Lager rendement
A
20
20
40
25
15
40
B
20
- 20
25
-
25
A+B
60
65
B steiler profiel
A
20
20
40
30
10
40
B
20
40
60
30
20
50
A+B
100
90

 

Het tweede deel van de tabel veronderstelt dat B na 20 jaar stopt met pensioenopbouw bij het pensioenfondsen bij pensionering 20 jaar later de uitkering van het pensioenfonds krijgt. Bij de doorsneesystematiek is hier sprake van de intragenerationele overdracht van B naar A. Het getallenvoorbeeld bij de persoonlijke pensioenopbouw geeft aan hoe groot die overdracht is: zonder overdracht zou de pensioenuitkering voor beide deelnemers van het fonds 70 bedragen terwijl volgens de doorsneesystematiek 60 nodig is. Een verschil van 10. Dit is het voordeel voor de blijver(s) in het fonds. En het nadeel voor degenen die stoppen met werken of overstappen naar een ander fonds. Mogelijkerwijs benut het fonds deze 10 als buffer, maar ook in dat geval zal B nadeel hebben.

Het is goed dat in het nieuwe pensioenstelsel de doorsneesystematiek wordt vervangen door een systeem met persoonlijke opbouw zonder ongewenste overdrachten.

Het derde deel in de tabel toont het geval dat A blijft en B, net als daarvoor, na 20 jaar uittreedt; nu is verondersteld dat het rendement lager is en dus de degressie wat vlakker. Het voordeel voor A en het nadeel voor B is nu 5, kleiner dan in het vorige geval. Dit verband tussen rendement en omvang van de intragenerationele overdracht spreekt voor zich: in het extreme geval bij een rendement van 0 is er geen overdracht. Dan is het opgebouwde pensioenkapitaal gelijk aan de som van de premiebetalingen en maakt het geen verschil of er via de doorsneesystematiek of via een persoonlijke schema wordt opgebouwd. Tenslotte beschrijft het vierde deel van de tabel het geval dat A en B beiden 40 jaar pensioen opbouwen maar dat B een steil inkomensprofiel heeft. In dit geval heeft A met een vlak profiel een nadeel van 10 t.o.v. B bij opbouw via de doorsneesystematiek (90 -100 = -10). Het toont de ongewenste want denivellerende intragenerationele overdracht bij deze systematiek.

Overgang en compensatieregeling

Dit alles laat zien hoe de doorsneesystematiek tot herverdeling leidt die carrièremakers en blijvers bevordert. Daarom is het goed dat in het nieuwe pensioenstelsel de doorsneesystematiek wordt vervangen door een systeem met persoonlijke opbouw zonder ongewenste overdrachten. De vraag daarbij is hoe deze transitie het beste kan plaatsvinden en welke compensatie moet worden ingebouwd voor degenen die nadeel van transitie ondervinden. Het CPB heeft mogelijke transitiepaden en compensatieregelingen in beeld gebracht, zowel voor de afschaffing van de doorsneesystematiek (CPB, 2017) als voor een dubbele transitie waarbij ook de gelijktijdige overgang naar een nieuw pensioencontract in de berekening is betrokken (CPB, 2018). Dit alles is natuurlijk afhankelijk van hoe de transitie geregeld wordt en wat het nieuwe contract precies inhoudt. Daar is nog flink wat onduidelijkheid over en een stuurgroep gaat nader invulling aan het akkoord geven. Wat betreft de afschaffing van de doorsneesystematiek zou men voor alle huidige deelnemers het bestaande contract kunnen handhaven, en nieuwe deelnemers via een nieuw contract invoegen. Dan is geen compensatie nodig. Het betekent wel dat alle ongewenste gevolgen van het bestaande contract inclusief de doorsneesystematiek nog jarenlang gehandhaafd blijven. Bovendien ontstaat dan ongelijke behandeling tussen deelnemers. Vandaar dat het voorkeur verdient na parlementaire goedkeuring van de nieuwe pensioenwetgeving deze ook zo snel mogelijk te doen ingaan, met een eerlijke compensatieregeling.

Afschaffing van de doorsneesystematiek en invoeging in een regeling met een persoonlijk pensioenvermogen is ongunstig voor degenen in de tweede helft van hun pensioenopbouw. Zij profiteren te weinig van de lange beleggingshorizon in de eerste helft van pensionering, maar hebben wel te maken met de lagere opbouw in de tweede helft. Het is als met A en B in de eerste situatie in de tabel: in de periode 0-20 bouwen zij 20 pensioenjaren op maar in de periode 20-40 na de overgang slechts 10. Dan komen zij uit op 30 i.p.v. op 40 pensioenjaren. Het zijn inderdaad de 40 tot 50 jarigen die de grootste compensatie dienen te krijgen (zie ook CPB, 2017, figuur 2.2). Naar mijn mening is dit echter geen compensatie voor intergenerationele overdrachten van jong naar oud, zoals wordt gesuggereerd. In het pensioenakkoord staat hierover een cryptische zin: “In technische zin komen de kosten van de voorgestelde afschaffing [van de doorsneesystematiek] en compensatie neer op het naar voren halen van een rekening die tot nu toe steeds werd doorgeschoven in de tijd indien er sprake was van een bedrijfspensioenfonds” (SER, 2019, blz. 17). CPB (2017) is hier duidelijker over. Daar wordt gesproken over een “een impliciete schuld” omdat bij de invoering van de uitkeringsovereenkomsten de toenmalige oudere werkenden met relatief weinig premie toch een goed pensioen konden opbouwen. Dus met A en B als late toetreders die 20 pensioenjaren kregen terwijl zij vanuit premie en -beleggingen slechts 10 jaren hebben opgebouwd. Gerekend werd dat de jonge deelnemers dit zouden gladstrijken. Men kan dat als een impliciet omslagelement in het stelsel zien met overdracht van jong naar oud. Maar veeleer lijkt het op een piramidespel waarbij alvast gerekend werd met overdrachten van de vroege uittreders aan de blijvers. Bovendien gaat het ten principale om een kapitaaldekkingsstelsel waar de dekkingsgraad en omvang van eventuele buffers worden berekend op basis van toekomstige uitkeringsverplichtingen. Vandaar dat de compensatie uitsluitend betrekking moet hebben op herstel van de ongewenste intragenerationele overdrachten bij de doorsneesystematiek. Daarmee dient te worden gerekend bij de keuze van de compensatieoptie.

Macro-economische effecten

Het voorgaande betekent niet dat er in het nieuwe stelsel volgens het pensioenakkoord helemaal geen intergenerationele herverdeling gaat plaatsvinden. Met name geldt dat voor de door de overheid toegezegde wijziging in het traject van de oplopende pensioenleeftijd. In de eerste plaats impliceert de verlaging van de pensioenleeftijd in vergelijking met eerdere afspraken dat pensioenuitkeringen over een langere periode dienen plaats te vinden. Dat vermindert de dekkingsgraad, met meer kans op kortingen en geen indexatie. In de tweede plaats vergt de relatieve verlaging van de pensioenleeftijd een structurele extra financiering van de AOW (en niet uit eenmalige “meevallers”). Dat kan door verhoging van de AOW-premie of door additionele fiscalisering van de AOW. In dat laatste geval is ook dit ongunstig voor de (wat rijkere) gepensioneerden. Overigens maakt deze toezegging door de overheid geen onderdeel van het SER advies uit. Instemming met dat advies betekent niet automatisch dat men het eens is met de extra kosten die dat voor de overheid oplevert.

Conclusie

Afschaffing van de doorsneesystematiek vormt een belangrijk onderdeel van de nieuwe pensioenakkoord dat de weg opent naar een modern pensioenstelsel waarbij werknemers geen nadeel ondervinden van het veranderen van baan of (tijdelijk) stoppen met deelname aan een pensioenregeling. Een pensioenstelsel ligt in het verschiet waarbij de collectieve verzekering tegen beleggingsrisico en langlevenrisico gehandhaafd blijft, maar dat veel meer ruimte biedt voor individuele voorkeuren en risico’s (zie ook Den Butter, 2019). De suggestie dat de doorsneesystematiek een intergenerationele overdracht van jong naar oud inhoudt, en dat afschaffing dus gunstig voor jongeren zou zijn, berust op een fabel.

Referenties:

Butter, F.A.G. den (2019), Geen risicosolidariteit in het pensioenstelsel, in Pensioenen voor de toekomst, Wim Drees Fonds/ Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Seminar 14 maart 2019,

CPB (2017), Overgangseffecten bij afschaffing doorsneesystematiek, CPB notitie, 21 juni 2017.

CPB (2018), Effecten van afschaffing van de doorsneesystematiek en degelijktijdige overgang naar een nieuw pensioencontract, CPB notitie, 29 november 2018.

De Nederlandsche Bank (2019), Jaarverslag 2018, Amsterdam.

SER (2019), Naar een nieuw pensioenstelsel, Advies 19/05, juni 2019, Den Haag.

Gerelateerde artikelen

Volledig artikel
© copyright 2024 Mejudice
Privacybeleid Voorwaarden voor gebruik