Afschaffen doorsneesysteem
Het afschaffen van de doorsneesystematiek vormt een belangrijk element van
het concept SER-advies over een nieuw pensioenstelsel van juni 2019 (SER,
2019). Deze doorsneesystematiek is gunstig is voor degenen die een werkzaam
leven lang bij hetzelfde pensioenfonds zijn aangesloten. Dit past niet meer
in deze tijd van arbeidsmarktdynamiek waar veel vaker van baan gewisseld
wordt dan vroeger. Binnen het huidige stelsel bouwt iedere deelnemer per
jaar dezelfde pensioenrechten op terwijl de beleggingen van jongeren veel
langer renderen dan van de ouderen. Dit wordt als een overdracht van
jongeren naar ouderen aangemerkt. Zo meldt de SER (2019 blz. 6-7) “.. de
doorsneeproblematiek .. die zorgt voor herverdeling van jongeren naar
ouderen en van mensen zonder loongroei naar mensen met een modaal of hoger
inkomen met een loongroei in de tweede helft van hun loopbaan. De
Nederlandsche bank komt in het jaarverslag 2018 tot een soortgelijke
conclusie en geeft zelfs een kwantitatieve invulling van de
vermogensoverdracht: “de doorsneesystematiek waardoor jongeren te veel en
ouderen te weinig premie inleggen… gaat gepaard met een herverdeling tussen
groepen deelnemers. De omvang van deze herverdeling van jong naar oud
bedraagt ongeveer EUR 35 à 55 miljard”.. “Daarnaast leidt de
doorsneesystematiek tot een herverdeling van laag- naar hoog opgeleiden.
Het loon van de hoogopgeleiden stijgt over het algemeen namelijk sterker
gedurende carrière dan het loon van laagopgeleiden waardoor hoogopgeleiden
sterker profiteren van de relatief gunstige pensioenopbouw in de tweede
helft van de carrière”(DNB, 2019, blz.39).
Deze bijdrage beargumenteert dat er binnen het huidige kapitaal gedekte
pensioensysteem met doorsneepremie geen intergenerationele herverdeling van
jong naar oud is. Het gaat ten principale om een intragenerationele
herverdeling waarbij degenen die vroeg ophouden premie in te leggen,
vanwege het stoppen met werk of het aanvaarden van ander werk buiten het
pensioenfonds, hun aan het begin van de carrière te veel opgebouwde
pensioenvermogen overdragen aan de leeftijdgenoten die in het pensioenfonds
blijven opbouwen. Daarnaast vindt de door SER en DNB gesignaleerde
intragenerationele herverdeling plaats van degenen met een vlak
inkomensprofiel naar een steil inkomensprofiel.
Overgang naar een systeem van degressieve pensioenopbouw
Een afschaffing van de doorsneesystematiek en overgang op een andere
systematiek heeft ingrijpende gevolgen voor de opbouw van de
pensioenaanspraken. Het concept SER-advies laat de precieze invulling (per
pensioenfonds of per te regelen contract) nog wat open: “Het nieuwe
contract is een premieovereenkomst waarbij direct voorwaardelijke
pensioenaanspraken worden ingekocht.” SER, 2019, blz. 11). In 2015 heeft de
staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) al een
voorlopige voorkeur uitgesproken voor een systeem van degressieve
pensioenopbouw: alle werknemers binnen een pensioenregeling betalen
dezelfde premies, maar de opbouw van de pensioenaanspraak neemt af met de
leeftijd. Het betekent bijvoorbeeld dat men aan het begin van de
pensioenopbouw zeg per jaar 1,5 pensioenjaar inkoopt en vlak voor
pensionering nog maar 0,5 pensioenjaar. Overigens hangt de mate van
degressie samen met het te behalen rendement op de pensioenbeleggingen: des
te minder rendement, des te vlakker de degressie. Maar het concept SER-advies laat een ruimere systematiek toe die meer is gericht op het
individueel op te bouwen pensioenvermogen.
Hoe dit ook zij, de afschaffing van de doorsneesystematiek heeft
belangrijke gevolgen voor zowel de individuele pensioenaanspraken als voor
het fondsvermogen omdat er niet langer intragenerationele overdrachten
plaatsvinden. Dit kan aan de hand van een zeer gestileerd getallenvoorbeeld
worden geïllustreerd. Twee personen, A en B, beginnen op het zelfde moment
met de opbouw van een pensioen over 40 jaar. Persoon A dient als referentie
en bouwt 40 jaar lang bij het zelfde fonds pensioenaanspraken op. De tabel
vergelijkt deze aanspraken bij de doorsneesystematiek (Doors.) met die bij
een persoonlijke opbouw via een degressief schema (Pers.). In het eerste
geval werken zowel A als B 40 jaar. Volgens de doorsneesystematiek bouwen
zij in de eerste 20 jaar 20 pensioenjaren op en in de tweede 20 jaar ook 20
pensioenjaren. In een degressief systeem zijn dat de eerste 20 jaar vanwege
de langere beleggingstermijn bij wijze van veronderstelling 30 jaren en de
laatste 20 jaar 10 jaren. Voor het uiteindelijke resultaat maakt het in dit
geval niet uit welke systematiek wordt gehanteerd. In beide gevallen is er
aan het eind van de rit voor ieder een vermogen voor 40 pensioenjaren.
Verschillen in beleggingshorizon, zoals weergegeven in een degressief
schema, heffen elkaar op.
Tabel 1: Gestileerd getallenvoorbeeld van verschillen tussen
doorsneesystematiek en persoonlijke toewijzing opgebouwd pensioenvermogen
|
|
Doorsneesysteem |
Persoonlijke toewijzing |
|
|
0-20
|
20-40
|
0-40
|
0-20
|
20-40
|
0-40 |
Beiden werken 40
jaar |
A
|
20
|
20
|
40
|
30
|
10
|
40
|
|
B
|
20
|
20
|
40
|
30
|
10
|
40
|
|
A+B
|
|
|
80
|
|
|
80
|
B stopt na 20 jaar
|
A
|
20
|
20
|
40
|
30
|
10
|
40
|
|
B |
20
|
-
|
20
|
30
|
-
|
30
|
|
A+B
|
|
|
60
|
|
|
70
|
Lager rendement
|
A
|
20
|
20
|
40
|
25
|
15
|
40
|
|
B
|
20
|
- |
20
|
25
|
-
|
25
|
|
A+B
|
|
|
60
|
|
|
65
|
B steiler profiel
|
A
|
20
|
20
|
40
|
30
|
10
|
40
|
|
B
|
20
|
40
|
60
|
30
|
20
|
50
|
|
A+B
|
|
|
100
|
|
|
90
|
Het tweede deel van de tabel veronderstelt dat B na 20 jaar stopt met
pensioenopbouw bij het pensioenfondsen bij pensionering 20 jaar later de
uitkering van het pensioenfonds krijgt. Bij de doorsneesystematiek is hier
sprake van de intragenerationele overdracht van B naar A. Het
getallenvoorbeeld bij de persoonlijke pensioenopbouw geeft aan hoe groot
die overdracht is: zonder overdracht zou de pensioenuitkering voor beide
deelnemers van het fonds 70 bedragen terwijl volgens de doorsneesystematiek
60 nodig is. Een verschil van 10. Dit is het voordeel voor de blijver(s) in
het fonds. En het nadeel voor degenen die stoppen met werken of overstappen
naar een ander fonds. Mogelijkerwijs benut het fonds deze 10 als buffer,
maar ook in dat geval zal B nadeel hebben.
Het is goed dat in het nieuwe pensioenstelsel de doorsneesystematiek wordt vervangen door een systeem met persoonlijke opbouw zonder ongewenste overdrachten.
Het derde deel in de tabel toont het geval dat A blijft en B, net als
daarvoor, na 20 jaar uittreedt; nu is verondersteld dat het rendement lager
is en dus de degressie wat vlakker. Het voordeel voor A en het nadeel voor
B is nu 5, kleiner dan in het vorige geval. Dit verband tussen rendement en
omvang van de intragenerationele overdracht spreekt voor zich: in het
extreme geval bij een rendement van 0 is er geen overdracht. Dan is het
opgebouwde pensioenkapitaal gelijk aan de som van de premiebetalingen en
maakt het geen verschil of er via de doorsneesystematiek of via een
persoonlijke schema wordt opgebouwd. Tenslotte beschrijft het vierde deel
van de tabel het geval dat A en B beiden 40 jaar pensioen opbouwen maar dat
B een steil inkomensprofiel heeft. In dit geval heeft A met een vlak
profiel een nadeel van 10 t.o.v. B bij opbouw via de doorsneesystematiek
(90 -100 = -10). Het toont de ongewenste want denivellerende
intragenerationele overdracht bij deze systematiek.
Overgang en compensatieregeling
Dit alles laat zien hoe de doorsneesystematiek tot herverdeling leidt die
carrièremakers en blijvers bevordert. Daarom is het goed dat in het nieuwe
pensioenstelsel de doorsneesystematiek wordt vervangen door een systeem met
persoonlijke opbouw zonder ongewenste overdrachten. De vraag daarbij is hoe
deze transitie het beste kan plaatsvinden en welke compensatie moet worden
ingebouwd voor degenen die nadeel van transitie ondervinden. Het CPB heeft
mogelijke transitiepaden en compensatieregelingen in beeld gebracht, zowel
voor de afschaffing van de doorsneesystematiek (CPB, 2017) als voor een
dubbele transitie waarbij ook de gelijktijdige overgang naar een nieuw
pensioencontract in de berekening is betrokken (CPB, 2018). Dit alles is
natuurlijk afhankelijk van hoe de transitie geregeld wordt en wat het
nieuwe contract precies inhoudt. Daar is nog flink wat onduidelijkheid over
en een stuurgroep gaat nader invulling aan het akkoord geven. Wat betreft
de afschaffing van de doorsneesystematiek zou men voor alle huidige
deelnemers het bestaande contract kunnen handhaven, en nieuwe deelnemers
via een nieuw contract invoegen. Dan is geen compensatie nodig. Het
betekent wel dat alle ongewenste gevolgen van het bestaande contract
inclusief de doorsneesystematiek nog jarenlang gehandhaafd blijven.
Bovendien ontstaat dan ongelijke behandeling tussen deelnemers. Vandaar dat
het voorkeur verdient na parlementaire goedkeuring van de nieuwe
pensioenwetgeving deze ook zo snel mogelijk te doen ingaan, met een
eerlijke compensatieregeling.
Afschaffing van de doorsneesystematiek en invoeging in een regeling met een
persoonlijk pensioenvermogen is ongunstig voor degenen in de tweede helft
van hun pensioenopbouw. Zij profiteren te weinig van de lange
beleggingshorizon in de eerste helft van pensionering, maar hebben wel te
maken met de lagere opbouw in de tweede helft. Het is als met A en B in de
eerste situatie in de tabel: in de periode 0-20 bouwen zij 20 pensioenjaren
op maar in de periode 20-40 na de overgang slechts 10. Dan komen zij uit op
30 i.p.v. op 40 pensioenjaren. Het zijn inderdaad de 40 tot 50 jarigen die
de grootste compensatie dienen te krijgen (zie ook CPB, 2017, figuur 2.2).
Naar mijn mening is dit echter geen compensatie voor intergenerationele
overdrachten van jong naar oud, zoals wordt gesuggereerd. In het
pensioenakkoord staat hierover een cryptische zin: “In technische zin komen
de kosten van de voorgestelde afschaffing [van de doorsneesystematiek] en
compensatie neer op het naar voren halen van een rekening die tot nu toe
steeds werd doorgeschoven in de tijd indien er sprake was van een
bedrijfspensioenfonds” (SER, 2019, blz. 17). CPB (2017) is hier duidelijker
over. Daar wordt gesproken over een “een impliciete schuld” omdat bij de
invoering van de uitkeringsovereenkomsten de toenmalige oudere werkenden
met relatief weinig premie toch een goed pensioen konden opbouwen. Dus met
A en B als late toetreders die 20 pensioenjaren kregen terwijl zij vanuit
premie en -beleggingen slechts 10 jaren hebben opgebouwd. Gerekend werd dat
de jonge deelnemers dit zouden gladstrijken. Men kan dat als een impliciet
omslagelement in het stelsel zien met overdracht van jong naar oud. Maar
veeleer lijkt het op een piramidespel waarbij alvast gerekend werd met
overdrachten van de vroege uittreders aan de blijvers. Bovendien gaat het
ten principale om een kapitaaldekkingsstelsel waar de dekkingsgraad en
omvang van eventuele buffers worden berekend op basis van toekomstige
uitkeringsverplichtingen. Vandaar dat de compensatie uitsluitend betrekking
moet hebben op herstel van de ongewenste intragenerationele overdrachten
bij de doorsneesystematiek. Daarmee dient te worden gerekend bij de keuze
van de compensatieoptie.
Macro-economische effecten
Het voorgaande betekent niet dat er in het nieuwe stelsel volgens het
pensioenakkoord helemaal geen intergenerationele herverdeling gaat
plaatsvinden. Met name geldt dat voor de door de overheid toegezegde
wijziging in het traject van de oplopende pensioenleeftijd. In de eerste
plaats impliceert de verlaging van de pensioenleeftijd in vergelijking met
eerdere afspraken dat pensioenuitkeringen over een langere periode dienen
plaats te vinden. Dat vermindert de dekkingsgraad, met meer kans op
kortingen en geen indexatie. In de tweede plaats vergt de relatieve
verlaging van de pensioenleeftijd een structurele extra financiering van de
AOW (en niet uit eenmalige “meevallers”). Dat kan door verhoging van de
AOW-premie of door additionele fiscalisering van de AOW. In dat laatste
geval is ook dit ongunstig voor de (wat rijkere) gepensioneerden. Overigens
maakt deze toezegging door de overheid geen onderdeel van het SER advies
uit. Instemming met dat advies betekent niet automatisch dat men het eens
is met de extra kosten die dat voor de overheid oplevert.
Conclusie
Afschaffing van de doorsneesystematiek vormt een belangrijk onderdeel van
de nieuwe pensioenakkoord dat de weg opent naar een modern pensioenstelsel
waarbij werknemers geen nadeel ondervinden van het veranderen van baan of
(tijdelijk) stoppen met deelname aan een pensioenregeling. Een
pensioenstelsel ligt in het verschiet waarbij de collectieve verzekering
tegen beleggingsrisico en langlevenrisico gehandhaafd blijft, maar dat veel
meer ruimte biedt voor individuele voorkeuren en risico’s (zie ook Den
Butter, 2019). De suggestie dat de doorsneesystematiek een
intergenerationele overdracht van jong naar oud inhoudt, en dat afschaffing
dus gunstig voor jongeren zou zijn, berust op een fabel.
Referenties:
Butter, F.A.G. den (2019), Geen risicosolidariteit in het pensioenstelsel, in Pensioenen voor de toekomst, Wim Drees Fonds/
Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Seminar 14 maart
2019,
CPB (2017), Overgangseffecten bij afschaffing doorsneesystematiek, CPB notitie, 21 juni 2017.
CPB (2018), Effecten van afschaffing van de doorsneesystematiek en degelijktijdige overgang naar een nieuw pensioencontract, CPB notitie, 29 november 2018.
De Nederlandsche Bank (2019), Jaarverslag 2018, Amsterdam.
SER (2019), Naar een nieuw pensioenstelsel, Advies 19/05, juni
2019, Den Haag.