Belastingrevolutie
De Republikeinse Partij in het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden,
gesteund door President Trump, wil de vennootschapsbelasting (Vpb)
afschaffen en vervangen door een destination-based cash flow tax
(DBCTF), een op het bestemmingsbeginsel (invoer belast, uitvoer vrij van
belasting) gebaseerde ‘winstbelasting’, waaronder de aanschaf van
investeringsgoederen ineens ten laste van de winst wordt gebracht (in
plaats van afgeschreven over de economische levensduur) en rente niet
aftrekbaar is (zie House Republican Task Force on Tax Reform). De
Republikeinse Partij stelt een tarief van 20% voor, maar Trump vindt 15%
aantrekkelijker.
De DBCFT, bedacht door ’s-werelds beste economen (zie Auerbach et al.
2017), begint nu dus politiek aan te slaan. De DBCFT belast niet het
normale rendement – het zogenaamde drempelrendement op ondernemingsvermogen
waardoor marginale investeringen rendabel blijven. Dat is wel het geval
onder de Vpb en door die verstorende kracht wordt de economische groei
belemmerd. Bij nader inzien lijkt de DBCFT echter praktisch en juridisch op
lemen voeten te staan. Bovendien kan hetzelfde effect – alleen belasting
van de bovennormale vergoeding op vermogen – worden bereikt door een BTW
waarvan de belasting op de loonsomcomponent wordt teruggesluisd in de vorm
van lagere werkgeverspremies sociale verzekeringen.
Om de belastinghervorming van Trump goed te begrijpen is het nuttig haar te
splitsen in twee componenten: (1) de cash-flowgrondslag, en (2) het
bestemmingsbeginsel.
Cash-flowgrondslag
Zoals bekend is de Vpb een belasting op de winst van ondernemingen. Die
winst wordt bepaald volgens het matching-beginsel: om de winst van
een boekjaar te kunnen berekenen en belasten dienen de kosten van de
bedrijfsvoering toegerekend te worden aan de opbrengsten die in dezelfde periode door de vennootschap worden genoten. Bij lopende
uitgaven levert dat geen problemen op. Denk hierbij bijvoorbeeld aan lonen
en onderhoudskosten die direct ten laste van de winst worden gebracht.
Echter voor investeringen en voorraden die voor langer dan een boekjaar
kunnen worden ingezet is dat problematischer. Investeringen dienen namelijk
te worden afgeschreven en voorraden moeten aan het einde van het boekjaar
worden gewaardeerd – lastige en contentieuze perikelen.
Deze moeilijkheden kunnen worden omzeild door de aanschaf of aanmaak van
investeringsgoederen en voorraden ineens ten laste van de winst te brengen.
De Vpb verandert dan van een belasting berekend volgens het
matchingbeginsel in een cash-flowbelasting. Deze cash-flowbelasting is
identiek aan de cash-flowcomponent van een belasting naar de toegevoegde
waarde (BTW).
[1]
De BTW wordt immers geheven over het verschil tussen de verkopen van een
onderneming en haar inkopen, ongeacht de lengte van de periode waarvoor die
goederen worden ingezet. Dit heet cash-flowaccounting. Onder de BTW wordt
dat gedaan door de belasting op inkopen (inclusief investeringsgoederen)
aftrekbaar te stellen van de belasting op verkopen, en het verschil aan de
fiscus over te maken. Maar een BTW met aftrek van voorbelasting is
natuurlijk identiek aan een BTW met aftrek van vooromzet.
Het verschil tussen verkopen en inkopen (de toegevoegde waarde) is gelijk
aan de loonsom en een bedrag dat we de business cash flow noemen.
De volgende identiteit voor een gesloten economie zonder overheid maakt dat
duidelijk: als Y≡W+R≡C+S(=I) waarbij Y=inkomen, W=loonsom, R=opbrengst vermogen, C=consumptie,
S=besparingen (=investeringen, I)), dan is C≡Y–S≡W+(R–I).
De grondslag van de BTW (C), is dus gelijk aan het verschil tussen inkomen
(Y) en besparingen (S) – nogal wiedes – maar ook aan het totaal van de
loonsom (W) plus de business cash flow (R–I) – en dat is minder bekend.
De totale vergoeding op vermogen (R), oftewel de winst van een onderneming,
is op haar beurt gelijk aan de som van de normale en de bovennormale
vergoeding (overwinst) die te danken is aan een of andere voorsprong, zoals
een betere locatie, een bekende merknaam, een nieuwe techniek of product.
In deze optiek is de normale vergoeding het drempelrendement dat een
onderneming moet verdienen om een (marginale) investering net rendabel te
maken. Verder is I gelijk aan de tegenwoordige waarde van de diensten van
nieuwe investeringen verdisconteerd tegen de normale vergoeding. R minus I
is derhalve gelijk aan de bovennormale vergoeding van een oude investering.
We kunnen daarom ook zeggen dat de BTW een belasting op arbeid en ‘oud’
kapitaal is.
Uit het bovenstaande blijkt dat een BTW de normale vergoeding op vermogen
niet belast maar wel de bovennormale vergoeding. Hierin verschilt zij
fundamenteel van een winst- of inkomstenbelasting die beide vergoedingen
belast – Y is namelijk gelijk aan W+R – waardoor investeringen die net het
drempelrendement verdienen door de belasting niet meer rendabel zijn. En
die eigenschap maakt dat dergelijke belastingen de economische groei kunnen
schaden. In tegenstelling tot het drempelrendement kan het bovennormale
rendement wel worden belast, omdat dat het economisch gedrag van
ondernemers niet verstoort. Zij zullen immers doorgaan met investeren zo
lang zij daarop ten minste de normale vergoeding op vermogen toucheren.
Bestemmingsbeginsel
Hoewel een cash-flowbelasting het investeringsvolume niet verstoort, is
zij, evenals de Vpb, als bron- of oorsprongsbelasting wel onderhevig aan de
internationale concurrentie van tarieven. Het gemiddelde effectieve
cash-flowtarief (de feitelijke belasting als percentage van de winst) wordt
immers in belangrijke mate bepaald door de locatie van de investering, het
land van vestiging. Dit effect kan ondervangen worden door de
cash-flowbelasting niet op basis van het bronbeginsel te heffen maar op
basis van het bestemmingsbeginsel. Dus niet op basis van waar de cashflow
wordt gegenereerd, maar waar de cashflow wordt ‘geconsumeerd’. Omdat een
cash-flowbelasting geheven op ondernemingsniveau gelijk is aan de
cash-flowcomponent van een BTW, kan dat door de loonsom in mindering te
brengen op de toegevoegde waarde (het verschil tussen verkopen en inkopen).
Dan resteert immers de business cash flow, dwz. de bovennormale vergoeding
op vermogen.
[2]
Als belastinggrondslag is consumptie aanzienlijk minder mobiel dan kapitaal, waardoor de internationale concurrentie van belastingtarieven minder effect sorteert.
Om het aangrijpingspunt van de cash-flowbelasting te verleggen van zijn
oorsprong – de onderneming – naar zijn bestemming – de consument – dient
zij opgetuigd te worden met grenscorrecties. Invoer die ook binnenlands
wordt geconsumeerd dient in de grondslag te worden opgenomen en uitvoer die
in het buitenland wordt geconsumeerd dient het land vrij van belasting te
verlaten. Zodoende wordt de cash-flowbelasting qua grondslag in een
immobielere omgeving geplaatst, namelijk daar waar de finale consumptie van
goederen en diensten plaatsvindt. Als belastinggrondslag is consumptie
aanzienlijk minder mobiel dan kapitaal, waardoor de internationale
concurrentie van belastingtarieven minder effect sorteert.
Op het eerste gezicht lijkt een belasting op invoer en de restitutie van de
belasting op uitvoer naar tarieven van 20% een vorm van protectionisme die
het internationale handelsverkeer kan ontwrichten en tot
vergeldingsmaatregelen zal leiden. Die bezwaren worden echter door de
initiatiefnemers weggewuifd. Zij poneren dat de belasting op invoer en de
teruggaaf van de belasting op uitvoer tot gevolg hebben dat Amerika minder
invoert en meer uitvoert. Dat zal een appreciatie van de dollar met 20% tot
gevolg hebben, zodanig dat de relatieve prijzen tussen internationaal
verhandelde en binnenlands geproduceerde goederen en diensten hetzelfde
blijven. Het gevolg daarvan is weer dat door de wisselkoersaanpassing
invoer goedkoper en uitvoer duurder wordt, waardoor het land terug is in de
beginsituatie (ook wel bekend als het equivalentietheorema).
[3]
Voordelen en nadelen
De economische en uitvoeringstechnische voordelen van een DBCFT kunnen als
volgt worden opgesomd.
- De DBCFT belast de normale vergoeding op vermogen niet; het
drempelrendement is vrijgesteld, waardoor nieuwe investeringen niet worden
belemmerd.
- De keuze tussen eigen en vreemd vermogen wordt niet meer verstoord, omdat
rente niet in de grondslag figureert. Dit draagt bij aan een evenwichtiger
ondernemingsfinanciering.
- Als alle landen de DBCFT invoeren zal winstverschuiving naar landen met
lagere tarieven (door middel van manipulatie van verrekenprijzen)
aanzienlijk minder aantrekkelijk worden, evenals het schuiven met
bedrijfsmiddelen of met bedrijven (mergers en inversions) of het
manipuleren van de eigen-vreemdvermogensverhouding.
- Economische verstoringen door verschillen in afschrijving tussen
bedrijfsmiddelen en –bedrijfstakken die niet gelijk zijn aan de economische
afschrijvingen verdwijnen, omdat investeringen ineens ten laste van de
winst kunnen worden gebracht.
- Om dezelfde reden is ook de vorm van voorraadwaardering irrelevant voor
de berekening van het bedrijfsresultaat.
- Inflatie, mocht zij terugkeren, zal geen invloed hebben op de bepaling
van heffingsgrondslag.
- Complexe waarderingsproblemen behoren tot het verleden. De grondslag
wordt op dezelfde manier bepaald als de toegevoegde waarde onder de BTW na
correctie met de loonsom.
Maar er kleven ook nadelen aan de DBCFT en dat zijn de volgende:
- Door de smallere grondslag zal de DBFCT aanzienlijk minder opbrengen dan
de huidige Vpb waarvoor elders compensatie dient te worden gezocht in het
belasting- en/of uitgavenstelsel met effecten die niet kunnen worden
genegeerd.
- Afschrijving ineens zal de belastingopbrengst in eerste instantie
verminderen. Dit effect kan worden verzacht door de maatregel niet voor
bestaande investeringen te laten gelden, maar dit vergroot de
uitvoeringsproblematiek. De omvang van ondernemingsverliezen door de
afschrijving-in-eens zal initieel ook toenemen en daarmee de roep om
compensatie met winsten uit het verleden.
- Hoewel veel onzekerheid bestaat over de neerslag van de Vpb, is het
mogelijk dat de vrijstelling van de normale vergoeding op vermogen de
progressiviteit van het belastingstelsel vermindert, omdat zij vooral ten
goede komt aan hogere inkomensgroepen.
- Onder het verdrag in zake de Wereldhandelsorganisatie (WTO) zijn
grenscorrecties voor directe belastingen niet toegestaan. Het juridische
verschil tussen direct en indirecte belastingen is voor economen (terecht)
irrelevant, maar dit argument zal in een bezwaarprocedure voor het WTO
tribunaal niet veel hout snijden. Dat geldt niet voor de BTW.
- De handelspartners van Amerika zullen het belasten van invoer en het
‘subsidiëren’ van uitvoer als een vorm van protectionisme kwalificeren en
vergeldingsmaatregelen nemen.
- Landen zonder DBCFT’s en hoge Vpb-tarieven zullen meer last van
winstverschuivingsproblemen krijgen.
- Als de belasting op basis van aftrek-van-vooromzet wordt
geheven kan niet op voorhand worden verondersteld dat de teruggaaf bij
invoer correct is in tegenstelling tot de aftrek-van-voorbelasting waarbij
die teruggaaf aan de hand van inkoopfacturen kan worden geverifieerd.
Conclusie
De DBCFT is een fraai idee, maar staat praktisch en juridisch op lemen
voeten. De aanpassingsprocessen zullen in werkelijkheid niet zo soepel
verlopen als wordt verondersteld, omdat zij uitgaat van een uniforme
belasting geheven op de breedst mogelijke grondslag. Waarschijnlijk zullen
politici concessies in de nieuwe belasting inbouwen –voor de ondernemingen
die hun herverkiezing financieren –waardoor de veronderstelde theoretische
werking in de soep loopt.
Het noemen van de BTW - een Europese socialistische geldmachine! - in Amerika is erger dan vloeken in de kerk.
Het belangrijkste en meest voor de hand liggende argument tegen de DBCFT is
dat er praktisch eenvoudiger hervormingen te bedenken zijn die hetzelfde
bereiken. Als het bedoeling is de bestaande Vpb te vervangen door de DBCFT
dan is het veel makkelijker een BTW (of een
flat tax die al
uitgebreid besproken is in de Amerikaanse pers en literatuur) in te voeren.
De belasting over de loonsom kan vervolgens worden teruggesluisd in de vorm
van bijvoorbeeld een verlaging van werkgeverspremies sociale verzekeringen,
die op haar beurt onmiddellijk in een verlaging van arbeidskosten zal
resulteren. Het effect zal hetzelfde zijn, maar de BTW waarmee wereldwijd
ervaring is opgedaan zal gemakkelijker zijn in te voeren.
[4]
Maar het noemen van de BTW - een Europese socialistische geldmachine! - in
Amerika is erger dan vloeken in de kerk en daarom wordt de ingewikkelde en
onzekere weg van een DBCFT gekozen om de weg van de BTW niet te hoeven
bewandelen.
Voetnoten:
[1]
Voor het wezen van de BTW Cnossen (2011); en voor de fiscale
aspecten van cash-flowbelastingen, Cnossen (2017). De laatste bijdrage is bij de auteur opvraagbaar.
[2]
Dit idee, gebaseerd op R. Hall en A. Rabushka’s publicatie, The Flat Tax is
aan het einde van de vorige eeuw wetenschappelijk en politiek
onderwerp van debat geweest in Amerika. Door lonen af te zonderen
van de toegevoegde waarde van de BTW (en individueel aan werknemers
toe te rekenen en op hun niveau te belasten) resteert de business
cash flow waarop een uniform (flat) tarief kan worden toegepast.
Zie mijn VAT Primer (voetnoot 1). De geschiedenis herhaalt zich
blijkbaar met de gelijkheid van een DBCFT en de business cash flow
component van een flat tax.
[3]
Voor een kritische beschouwing van het equivalentietheorema, zie
W.H. Buiter, Exchange rate implications of Border Tax Adjustment Neutrality, Discussion Paper, Economics No. 2017-10, 9
maart 2017. Buiter meent dat de veronderstelde
wisselkoersaanpassing niet robuust is en dat zelfs een depreciatie
kan optreden. Ik merk nog op dat de grenscorrecties een
belasting-in-eens op netto buitenlandse investeringen betekenen,
hetgeen volgt uit de sommatie van de lopende en de kapitaalrekening
van de betalingsbalans: X – M = E – If, waarin X =
uitvoer, M = invoer, E = netto buitenlands kapitaalinkomen en I f = netto buitenlandse investeringen (negatief in geval
van kapitaalinvoer).
[4]
Hetzelfde effect kan ook worden bereikt door invoering van een
Allowance for Corporate Equity (ACE) – een aftrek van de winst
gelijk aan het product van het eigen vermogen en de normale
vergoeding. Zie Cnossen (2017). Een ACE is echter een bronbelasting
en daarom onderhevig aan internationale tariefconcurrentie.
Referenties:
Auerbach, A., M.P. Devereux, M. Keen en J. Vella, 2017, Destination-Based Cash Flow Taxation, WP 17/01, Oxford Centre for Business Taxation, Oxford.
Buiter, W.H., 2017, Exchange rate implications of Border Tax Adjustment Neutrality, Discussion Paper, Economics No. 2017-10, 9 maart 2017.
Cnossen, S., 2011, A VAT Primer for Lawyers, Economists, and Accountants, blz. 319-332, in The VAT Reader: What a Federal Consumption Tax Would Mean for America , Tax Analysts.
Cnossen, S., 2017, Taxing Corporations in the European Union: Slowly Moving towards CBIT? (nog te verschijnen).
Hall,R. en A. Rabushka, 1985, The Flat Tax (Hoover Institution Press, 1985 en 1995)
House Republican Task Force on Tax Reform, 2016, A Better Way: Our Vision for a Confident America, 24 juni, 2016. Washington DC.