Back

Artikel

Home

De belastingrevolutie van Trump

24 mrt 2017
Onderwerpen: Openbare financiën

President Trump wil een revolutie in de winst-belasting doorvoeren. De vennootschapsbelasting wordt vervangen door een cash-flowbelasting waarbij het bestemmingsbeginsel geldt. Dus de belasting wordt niet geheven op basis van waar de cashflow wordt gegenereerd, maar waar de cashflow wordt ‘geconsumeerd’. Het uiteindelijke effect is dat de bovennormale winst wordt belast en niet de normale winst die nodig is om investeringen te financieren. Volgens fiscaal econoom Cnossen kleven er meer nadelen dan voordelen aan dit plan en wordt de eenvoudige weg – invoering van een flat tax – uit ideologische overwegingen niet gekozen.

Belastingrevolutie

De Republikeinse Partij in het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden, gesteund door President Trump, wil de vennootschapsbelasting (Vpb) afschaffen en vervangen door een destination-based cash flow tax (DBCTF), een op het bestemmingsbeginsel (invoer belast, uitvoer vrij van belasting) gebaseerde ‘winstbelasting’, waaronder de aanschaf van investeringsgoederen ineens ten laste van de winst wordt gebracht (in plaats van afgeschreven over de economische levensduur) en rente niet aftrekbaar is (zie House Republican Task Force on Tax Reform). De Republikeinse Partij stelt een tarief van 20% voor, maar Trump vindt 15% aantrekkelijker.

De DBCFT, bedacht door ’s-werelds beste economen (zie Auerbach et al. 2017), begint nu dus politiek aan te slaan. De DBCFT belast niet het normale rendement – het zogenaamde drempelrendement op ondernemingsvermogen waardoor marginale investeringen rendabel blijven. Dat is wel het geval onder de Vpb en door die verstorende kracht wordt de economische groei belemmerd. Bij nader inzien lijkt de DBCFT echter praktisch en juridisch op lemen voeten te staan. Bovendien kan hetzelfde effect – alleen belasting van de bovennormale vergoeding op vermogen – worden bereikt door een BTW waarvan de belasting op de loonsomcomponent wordt teruggesluisd in de vorm van lagere werkgeverspremies sociale verzekeringen.

Om de belastinghervorming van Trump goed te begrijpen is het nuttig haar te splitsen in twee componenten: (1) de cash-flowgrondslag, en (2) het bestemmingsbeginsel.

Cash-flowgrondslag

Zoals bekend is de Vpb een belasting op de winst van ondernemingen. Die winst wordt bepaald volgens het matching-beginsel: om de winst van een boekjaar te kunnen berekenen en belasten dienen de kosten van de bedrijfsvoering toegerekend te worden aan de opbrengsten die in dezelfde periode door de vennootschap worden genoten. Bij lopende uitgaven levert dat geen problemen op. Denk hierbij bijvoorbeeld aan lonen en onderhoudskosten die direct ten laste van de winst worden gebracht. Echter voor investeringen en voorraden die voor langer dan een boekjaar kunnen worden ingezet is dat problematischer. Investeringen dienen namelijk te worden afgeschreven en voorraden moeten aan het einde van het boekjaar worden gewaardeerd – lastige en contentieuze perikelen.

Deze moeilijkheden kunnen worden omzeild door de aanschaf of aanmaak van investeringsgoederen en voorraden ineens ten laste van de winst te brengen. De Vpb verandert dan van een belasting berekend volgens het matchingbeginsel in een cash-flowbelasting. Deze cash-flowbelasting is identiek aan de cash-flowcomponent van een belasting naar de toegevoegde waarde (BTW). [1] De BTW wordt immers geheven over het verschil tussen de verkopen van een onderneming en haar inkopen, ongeacht de lengte van de periode waarvoor die goederen worden ingezet. Dit heet cash-flowaccounting. Onder de BTW wordt dat gedaan door de belasting op inkopen (inclusief investeringsgoederen) aftrekbaar te stellen van de belasting op verkopen, en het verschil aan de fiscus over te maken. Maar een BTW met aftrek van voorbelasting is natuurlijk identiek aan een BTW met aftrek van vooromzet.

Het verschil tussen verkopen en inkopen (de toegevoegde waarde) is gelijk aan de loonsom en een bedrag dat we de business cash flow noemen. De volgende identiteit voor een gesloten economie zonder overheid maakt dat duidelijk: als Y≡W+R≡C+S(=I) waarbij Y=inkomen, W=loonsom, R=opbrengst vermogen, C=consumptie, S=besparingen (=investeringen, I)), dan is C≡Y–S≡W+(R–I).

De grondslag van de BTW (C), is dus gelijk aan het verschil tussen inkomen (Y) en besparingen (S) – nogal wiedes – maar ook aan het totaal van de loonsom (W) plus de business cash flow (R–I) – en dat is minder bekend.

De totale vergoeding op vermogen (R), oftewel de winst van een onderneming, is op haar beurt gelijk aan de som van de normale en de bovennormale vergoeding (overwinst) die te danken is aan een of andere voorsprong, zoals een betere locatie, een bekende merknaam, een nieuwe techniek of product. In deze optiek is de normale vergoeding het drempelrendement dat een onderneming moet verdienen om een (marginale) investering net rendabel te maken. Verder is I gelijk aan de tegenwoordige waarde van de diensten van nieuwe investeringen verdisconteerd tegen de normale vergoeding. R minus I is derhalve gelijk aan de bovennormale vergoeding van een oude investering. We kunnen daarom ook zeggen dat de BTW een belasting op arbeid en ‘oud’ kapitaal is.

Uit het bovenstaande blijkt dat een BTW de normale vergoeding op vermogen niet belast maar wel de bovennormale vergoeding. Hierin verschilt zij fundamenteel van een winst- of inkomstenbelasting die beide vergoedingen belast – Y is namelijk gelijk aan W+R – waardoor investeringen die net het drempelrendement verdienen door de belasting niet meer rendabel zijn. En die eigenschap maakt dat dergelijke belastingen de economische groei kunnen schaden. In tegenstelling tot het drempelrendement kan het bovennormale rendement wel worden belast, omdat dat het economisch gedrag van ondernemers niet verstoort. Zij zullen immers doorgaan met investeren zo lang zij daarop ten minste de normale vergoeding op vermogen toucheren.

Bestemmingsbeginsel

Hoewel een cash-flowbelasting het investeringsvolume niet verstoort, is zij, evenals de Vpb, als bron- of oorsprongsbelasting wel onderhevig aan de internationale concurrentie van tarieven. Het gemiddelde effectieve cash-flowtarief (de feitelijke belasting als percentage van de winst) wordt immers in belangrijke mate bepaald door de locatie van de investering, het land van vestiging. Dit effect kan ondervangen worden door de cash-flowbelasting niet op basis van het bronbeginsel te heffen maar op basis van het bestemmingsbeginsel. Dus niet op basis van waar de cashflow wordt gegenereerd, maar waar de cashflow wordt ‘geconsumeerd’. Omdat een cash-flowbelasting geheven op ondernemingsniveau gelijk is aan de cash-flowcomponent van een BTW, kan dat door de loonsom in mindering te brengen op de toegevoegde waarde (het verschil tussen verkopen en inkopen). Dan resteert immers de business cash flow, dwz. de bovennormale vergoeding op vermogen. [2]

Als belastinggrondslag is consumptie aanzienlijk minder mobiel dan kapitaal, waardoor de internationale concurrentie van belastingtarieven minder effect sorteert.

Om het aangrijpingspunt van de cash-flowbelasting te verleggen van zijn oorsprong – de onderneming – naar zijn bestemming – de consument – dient zij opgetuigd te worden met grenscorrecties. Invoer die ook binnenlands wordt geconsumeerd dient in de grondslag te worden opgenomen en uitvoer die in het buitenland wordt geconsumeerd dient het land vrij van belasting te verlaten. Zodoende wordt de cash-flowbelasting qua grondslag in een immobielere omgeving geplaatst, namelijk daar waar de finale consumptie van goederen en diensten plaatsvindt. Als belastinggrondslag is consumptie aanzienlijk minder mobiel dan kapitaal, waardoor de internationale concurrentie van belastingtarieven minder effect sorteert.

Op het eerste gezicht lijkt een belasting op invoer en de restitutie van de belasting op uitvoer naar tarieven van 20% een vorm van protectionisme die het internationale handelsverkeer kan ontwrichten en tot vergeldingsmaatregelen zal leiden. Die bezwaren worden echter door de initiatiefnemers weggewuifd. Zij poneren dat de belasting op invoer en de teruggaaf van de belasting op uitvoer tot gevolg hebben dat Amerika minder invoert en meer uitvoert. Dat zal een appreciatie van de dollar met 20% tot gevolg hebben, zodanig dat de relatieve prijzen tussen internationaal verhandelde en binnenlands geproduceerde goederen en diensten hetzelfde blijven. Het gevolg daarvan is weer dat door de wisselkoersaanpassing invoer goedkoper en uitvoer duurder wordt, waardoor het land terug is in de beginsituatie (ook wel bekend als het equivalentietheorema). [3]

Voordelen en nadelen

De economische en uitvoeringstechnische voordelen van een DBCFT kunnen als volgt worden opgesomd.

  • De DBCFT belast de normale vergoeding op vermogen niet; het drempelrendement is vrijgesteld, waardoor nieuwe investeringen niet worden belemmerd.
  • De keuze tussen eigen en vreemd vermogen wordt niet meer verstoord, omdat rente niet in de grondslag figureert. Dit draagt bij aan een evenwichtiger ondernemingsfinanciering.
  • Als alle landen de DBCFT invoeren zal winstverschuiving naar landen met lagere tarieven (door middel van manipulatie van verrekenprijzen) aanzienlijk minder aantrekkelijk worden, evenals het schuiven met bedrijfsmiddelen of met bedrijven (mergers en inversions) of het manipuleren van de eigen-vreemdvermogensverhouding.
  • Economische verstoringen door verschillen in afschrijving tussen bedrijfsmiddelen en –bedrijfstakken die niet gelijk zijn aan de economische afschrijvingen verdwijnen, omdat investeringen ineens ten laste van de winst kunnen worden gebracht.
  • Om dezelfde reden is ook de vorm van voorraadwaardering irrelevant voor de berekening van het bedrijfsresultaat.
  • Inflatie, mocht zij terugkeren, zal geen invloed hebben op de bepaling van heffingsgrondslag.
  • Complexe waarderingsproblemen behoren tot het verleden. De grondslag wordt op dezelfde manier bepaald als de toegevoegde waarde onder de BTW na correctie met de loonsom.

Maar er kleven ook nadelen aan de DBCFT en dat zijn de volgende:

  • Door de smallere grondslag zal de DBFCT aanzienlijk minder opbrengen dan de huidige Vpb waarvoor elders compensatie dient te worden gezocht in het belasting- en/of uitgavenstelsel met effecten die niet kunnen worden genegeerd.
  • Afschrijving ineens zal de belastingopbrengst in eerste instantie verminderen. Dit effect kan worden verzacht door de maatregel niet voor bestaande investeringen te laten gelden, maar dit vergroot de uitvoeringsproblematiek. De omvang van ondernemingsverliezen door de afschrijving-in-eens zal initieel ook toenemen en daarmee de roep om compensatie met winsten uit het verleden.
  • Hoewel veel onzekerheid bestaat over de neerslag van de Vpb, is het mogelijk dat de vrijstelling van de normale vergoeding op vermogen de progressiviteit van het belastingstelsel vermindert, omdat zij vooral ten goede komt aan hogere inkomensgroepen.
  • Onder het verdrag in zake de Wereldhandelsorganisatie (WTO) zijn grenscorrecties voor directe belastingen niet toegestaan. Het juridische verschil tussen direct en indirecte belastingen is voor economen (terecht) irrelevant, maar dit argument zal in een bezwaarprocedure voor het WTO tribunaal niet veel hout snijden. Dat geldt niet voor de BTW.
  • De handelspartners van Amerika zullen het belasten van invoer en het ‘subsidiëren’ van uitvoer als een vorm van protectionisme kwalificeren en vergeldingsmaatregelen nemen.
  • Landen zonder DBCFT’s en hoge Vpb-tarieven zullen meer last van winstverschuivingsproblemen krijgen.
  • Als de belasting op basis van aftrek-van-vooromzet wordt geheven kan niet op voorhand worden verondersteld dat de teruggaaf bij invoer correct is in tegenstelling tot de aftrek-van-voorbelasting waarbij die teruggaaf aan de hand van inkoopfacturen kan worden geverifieerd.

Conclusie

De DBCFT is een fraai idee, maar staat praktisch en juridisch op lemen voeten. De aanpassingsprocessen zullen in werkelijkheid niet zo soepel verlopen als wordt verondersteld, omdat zij uitgaat van een uniforme belasting geheven op de breedst mogelijke grondslag. Waarschijnlijk zullen politici concessies in de nieuwe belasting inbouwen –voor de ondernemingen die hun herverkiezing financieren –waardoor de veronderstelde theoretische werking in de soep loopt.

Het noemen van de BTW - een Europese socialistische geldmachine! - in Amerika is erger dan vloeken in de kerk.
Het belangrijkste en meest voor de hand liggende argument tegen de DBCFT is dat er praktisch eenvoudiger hervormingen te bedenken zijn die hetzelfde bereiken. Als het bedoeling is de bestaande Vpb te vervangen door de DBCFT dan is het veel makkelijker een BTW (of een flat tax die al uitgebreid besproken is in de Amerikaanse pers en literatuur) in te voeren. De belasting over de loonsom kan vervolgens worden teruggesluisd in de vorm van bijvoorbeeld een verlaging van werkgeverspremies sociale verzekeringen, die op haar beurt onmiddellijk in een verlaging van arbeidskosten zal resulteren. Het effect zal hetzelfde zijn, maar de BTW waarmee wereldwijd ervaring is opgedaan zal gemakkelijker zijn in te voeren. [4] Maar het noemen van de BTW - een Europese socialistische geldmachine! - in Amerika is erger dan vloeken in de kerk en daarom wordt de ingewikkelde en onzekere weg van een DBCFT gekozen om de weg van de BTW niet te hoeven bewandelen.

Voetnoten:


[1] Voor het wezen van de BTW Cnossen (2011); en voor de fiscale aspecten van cash-flowbelastingen, Cnossen (2017). De laatste bijdrage is bij de auteur opvraagbaar.

[2] Dit idee, gebaseerd op R. Hall en A. Rabushka’s publicatie, The Flat Tax is aan het einde van de vorige eeuw wetenschappelijk en politiek onderwerp van debat geweest in Amerika. Door lonen af te zonderen van de toegevoegde waarde van de BTW (en individueel aan werknemers toe te rekenen en op hun niveau te belasten) resteert de business cash flow waarop een uniform (flat) tarief kan worden toegepast. Zie mijn VAT Primer (voetnoot 1). De geschiedenis herhaalt zich blijkbaar met de gelijkheid van een DBCFT en de business cash flow component van een flat tax.

[3] Voor een kritische beschouwing van het equivalentietheorema, zie W.H. Buiter, Exchange rate implications of Border Tax Adjustment Neutrality, Discussion Paper, Economics No. 2017-10, 9 maart 2017. Buiter meent dat de veronderstelde wisselkoersaanpassing niet robuust is en dat zelfs een depreciatie kan optreden. Ik merk nog op dat de grenscorrecties een belasting-in-eens op netto buitenlandse investeringen betekenen, hetgeen volgt uit de sommatie van de lopende en de kapitaalrekening van de betalingsbalans: X – M = E – If, waarin X = uitvoer, M = invoer, E = netto buitenlands kapitaalinkomen en I f = netto buitenlandse investeringen (negatief in geval van kapitaalinvoer).

[4] Hetzelfde effect kan ook worden bereikt door invoering van een Allowance for Corporate Equity (ACE) – een aftrek van de winst gelijk aan het product van het eigen vermogen en de normale vergoeding. Zie Cnossen (2017). Een ACE is echter een bronbelasting en daarom onderhevig aan internationale tariefconcurrentie.

Referenties:

Auerbach, A., M.P. Devereux, M. Keen en J. Vella, 2017, Destination-Based Cash Flow Taxation, WP 17/01, Oxford Centre for Business Taxation, Oxford.

Buiter, W.H., 2017, Exchange rate implications of Border Tax Adjustment Neutrality, Discussion Paper, Economics No. 2017-10, 9 maart 2017.

Cnossen, S., 2011, A VAT Primer for Lawyers, Economists, and Accountants, blz. 319-332, in The VAT Reader: What a Federal Consumption Tax Would Mean for America , Tax Analysts.

Cnossen, S., 2017, Taxing Corporations in the European Union: Slowly Moving towards CBIT? (nog te verschijnen).

Hall,R. en A. Rabushka, 1985, The Flat Tax (Hoover Institution Press, 1985 en 1995)

House Republican Task Force on Tax Reform, 2016, A Better Way: Our Vision for a Confident America, 24 juni, 2016. Washington DC.

Gerelateerde artikelen

Volledig artikel
© copyright 2024 Mejudice
Privacybeleid Voorwaarden voor gebruik