Back

Artikel

Home

China gaat hoogstens de helft van de welvaart van de VS krijgen

18 aug 2023
Onderwerpen: Inkomensongelijkheid, Macro-economische politiek, Ontwikkelingseconomie

China heeft de laatste decennia een enorme economische groeispurt doorgemaakt, maar deze lijkt te stokken. Nu de ‘inhaalvraag’ op zijn eind loopt, is het de vraag welk groeipad de socialistische markteconomie in zal slaan. Harrie Verbon verwacht dat het BBP per hoofd ten hoogste naar de helft van het BBP per hoofd van de VS zal convergeren rond 2050.

Inleiding

‘Wij economen’ zien een vrijemarkteconomie als de beste manier om de welvaart van individuen te dienen. In een markteconomie krijgen individuen de kans te reageren op economische ‘prikkels’: zij ontwikkelen zich in de richting die hen het beste uitkomt. Onder bepaalde voorwaarden leidt dat door ‘de onzichtbare hand’ van Adam Smith tot een zo goed mogelijk resultaat voor iedereen. In een socialistische markteconomie, zoals éénpartijstaten als China dat opvatten, zijn marktbedrijven toegestaan, maar blijft desondanks alles en iedereen onder controle van de staat. Economische prikkels werken dan niet of niet optimaal. Het is daarom ook niet te verwachten dat de welvaart in China, gemeten als bijvoorbeeld het bruto binnenlands product (BBP) per hoofd, het niveau van Westerse landen zal halen. In dit artikel schat ik dat het BBP per hoofd in China ten meeste oploopt tot nog niet eens de helft van het BBP per hoofd in de VS. Het is daarbij ook nog maar de vraag of die lagere welvaart eerlijker verdeeld wordt over de Chinese burgers dan dat in het Westen gebeurt.

Autocratisch China leidde wel tot hoge economische groei

In autocratische regimes lopen individuen altijd de kans de vruchten van hun inspanningen te moeten inleveren of, erger, dat ze voor hun inspanningen ‘beloond’ worden met een gevangenisstraf. Ook de Chinese autoriteiten deinzen er niet voor terug succesvolle ondernemers voor jaren achter de tralies te zetten, zoals ondernemer Lai Chee-Ying in Hongkong overkwam. Maar ook Jack Ma, de oprichter van AliBaba, ontkwam niet aan de allesoverheersende invloed van de centrale communistische partij. Chinese bedrijven mogen zich dus alleen als marktbedrijven gedragen als ze de steun van het hoogste gezag hebben.

Toch heeft China sinds Deng Xiaoping in 1978 de introductie van een marktmechanisme in de productie van goederen en diensten aankondigde een enorme economische groei doorgemaakt. Daarmee wijkt China overigens niet af van andere landen in Oost-Azië, te weten Taiwan, Zuid-Korea, Japan en Singapore. Ter illustratie staan in figuur 1 de jaarlijkse groeicijfers voor Zuid-Korea en China.

Figuur 1. Jaarlijkse groeicijfers voor Zuid-Korea en China, 1961-2022.

Bron: Worldbank

Chinese groei was niet uitzonderlijk

Wat in figuur 1 opvalt is dat in de vorige eeuw de groeicijfers van de twee landen niet veel verschilden. Vanaf 2000 is de groei in China echter voortdurend hoger dan in Zuid-Korea. China en Zuid-Korea zaten toen echter in een andere ontwikkelingsfase. Om te kunnen nagaan of de economische ontwikkeling in China afwijkt van de ontwikkeling in andere Aziatische landen, zou je de landen kunnen vergelijken vanaf het jaar dat deze landen voor het eerst tot de groep van landen met een middeninkomen gingen behoren. Dat is wat de economen Jesús Fernández-Villaverde, Lee Ohanian en Wen Yao (juni 2023, hierna FOY) in dit paper doen. Zij bekijken de ontwikkeling van het BBP per hoofd van China, Japan, Zuid-Korea en Taiwan vanaf het jaar dat die landen tot de groep van landen met een middeninkomen gingen behoren. Dat was voor China relatief laat (1995), vergeleken met Japan (1950), Taiwan (1962) en Zuid-Korea (1972). In 2017-dollars was het bruto binnenlands product (BBP) per hoofd voor de diverse beginjaren nagenoeg gelijk.

Figuur 2. Ontwikkeling BBP per hoofd Japan, Zuid-Korea en Taiwan vanaf toetreding groep landen met een middeninkomen.

Bron: The Neoclassical Growth of China, FOY.

 Er blijkt dat de ontwikkeling in de vier landen vanaf het jaar dat ze een middeninkomen hadden bereikt de eerste 25 jaar nagenoeg identiek is. De landen Japan, Zuid-Korea en Taiwan groeiden 25 jaar nadat zij een land met een middeninkomen waren geworden, veel minder hard dan daarvoor.

Neoklassieke theorie voorspelt afnemende groei voor China

Dit suggereert dat ook voor China de periode van afnemende groei nu ongeveer is aangebroken. Als dit patroon zich inderdaad zal voordoen, zal de groei van China over een aantal jaren sterk terugvallen. Dit zou in ieder geval in overeenstemming zijn met de neoklassieke groeitheorie à la Solow. Die theorie kent immers twee basisresultaten. Het eerste resultaat zegt dat – in de afwezigheid van zowel technische vooruitgang als bevolkingsgroei – er een niveau van de kapitaal-arbeidsverhouding, laten we zeggen k*, zal zijn waarbij investeringen als (constant) percentage van de productie, zeg i, niet meer tot economische groei zullen leiden. Die investeringen zullen dan precies genoeg zijn om de afschrijvingen op kapitaal te compenseren. 

Als er geïnvesteerd wordt, terwijl er weinig kapitaal beschikbaar is, zal dat tot hoge groei leiden. Deze ‘inhaalvraag’ zal, net als in de rijke landen, op den duur niet meer tot economische groei leiden.

Het tweede resultaat van de theorie volgt direct uit het eerste resultaat. Dat zegt namelijk dat, als de kapitaal-arbeidsverhouding kleiner is dan k*, de investeringsvoet i tot een hoge, maar in de tijd afnemende economische groei zal leiden. De reden van de afnemende groei is dat bij een gegeven beroepsbevolking de inzet van extra kapitaal steeds minder extra productie oplevert als gevolg van de afnemende marginale productiviteit van kapitaal.

In het kort: de neoklassieke groeitheorie voorspelt dus wanneer de groei ophoudt en dus ook wanneer de groei doorgaat of begint. Sommige arme landen met weinig kapitaal hebben een grote achterstand op de rijke landen. Daarom zouden die landen volgens de neoklassieke theorie een snelle groei kunnen doormaken. Als er geïnvesteerd wordt, terwijl er weinig kapitaal beschikbaar is, zal dat tot hoge groei leiden. Deze ‘inhaalvraag’ zal, net als in de rijke landen, op den duur niet meer tot economische groei leiden.Als de groei stopt, betekent dat echter volgens de theorie dat het desbetreffende land niet arm meer is. De kapitaal-arbeidsverhouding moet dan in dat voorheen arme land immers net zo groot zijn als in het rijke land.

De Totale Factor Productiviteit (TFP) als extra productiefactor

De vraag is dan of China op het moment dat de groei gaat stokken, net zo rijk zal zijn als de rijke Westerse landen, bijvoorbeeld de VS. Wel in het simpele model zonder technische vooruitgang, maar niet noodzakelijk als rekening gehouden wordt met veranderingen in de zogenaamde totale factorproductiviteit (TFP). Door meer technische kennis en/of door beter opgeleide mensen kan de productie en de productiviteit van een gegeven hoeveelheid arbeid en kapitaal toenemen. De groei van het nationaal inkomen kan dan niet alleen verklaard worden door de toename van de hoeveelheid kapitaal en/of de toename van de werkende bevolking.

Waardoor de TFP toeneemt, weet de theorie echter niet te verklaren. Daarom wordt deze productiviteit gemeten als de verandering in het nationaal product die niet verklaard kan worden door veranderingen in de hoeveelheid kapitaal of door veranderingen in de omvang van de werkende bevolking. Het bestaan van de TFP zorgt er dus voor dat de economie kan blijven groeien ook als de kapitaal-arbeidsverhouding niet meer verandert. De TFP zou je daarom ook een derde productiefactor kunnen noemen, naast arbeid en kapitaal. Je zou dat met Nobelprijswinnaar Paul Romer de factor ideeën kunnen noemen (Romer, 1990). Ideeën, zoals die over het wiel, de ploeg, het weefgetouw, de stoommachine, de computer, enzovoorts, zijn ook bepalend geweest voor de productie en dus ook de groei van de productie in een economie.  

Omdat ideeën na verloop van tijd voor iedereen in de wereld gratis toegankelijk zijn, kunnen nieuwe ideeën vanzelf tot (wereldwijde) groei leiden. Maar dat is alleen maar gegarandeerd als ondernemers die de nieuwste vindingen toepassen, daar ook zelf de vruchten van kunnen plukken.

De TFP in China zal relatief laag blijven 

Voor China is niet iedereen daarvan overtuigd. Dat geldt bijvoorbeeld voor Daron Acemoglu en James Robinson die in hun boek Why Nations Fail (2013) betwijfelen of China de maximale TFP zal bereiken (blz. 437-443). Inhaalvraag, zo beweren zij, zal nog wel lukken, maar ‘creative destruction’ waarbij de allernieuwste technologie wordt ontwikkeld en toegepast, zal in China minder snel gebeuren. Dat moet plaats vinden in individuele bedrijven, maar levert in het autocratische politieke systeem van China een risico op voor individuele ondernemers. Als eventueel succes niet de instemming van de autocraten heeft, dreigt onteigening (of erger). De prikkel om op bedrijfsniveau vernieuwingen door te voeren, wordt daarmee kleiner.

Omdat ideeën na verloop van tijd voor iedereen in de wereld gratis toegankelijk zijn, kunnen nieuwe ideeën vanzelf tot (wereldwijde) groei leiden. Maar dat is alleen maar gegarandeerd als ondernemers die de nieuwste vindingen toepassen, daar ook zelf de vruchten van kunnen plukken.

De these van Acemoglu en Robinson is een kwalitatief oordeel dat deels gebaseerd is op historische gebeurtenissen. Een empirische onderbouwing wordt echter wel geleverd door het eerder genoemde paper van FOY. Op basis van een neoklassiek model en met data voor de VS en China van de laatste 25 jaar, komen zij tot de bevinding dat de TFP van China is gestegen van 25 procent van de TFP van de VS naar 40 procent. Aannemende dat het convergentieproces van de afgelopen 25 zich in de komende jaren zal voortzetten, zal de relatieve TFP van China naar maximaal 47 procent convergeren. Zoals FOY laten zien is de consequentie daarvan dat de groei van het BBP per hoofd in China de komende decennia zal afnemen en onder de groei van het BBP per hoofd in de VS zal uitkomen. Het BBP per hoofd in China zal in die periode op zijn hoogst naar de helft van het inkomen per hoofd in de VS convergeren rond 2050. Deze minder gunstige ontwikkeling van het BBP per hoofd in China schrijven FOY toe aan ‘instituties’. Met Acemoglu en Robinson zouden meer specifiek die ínstituties omschreven kunnen worden als de dominante invloed van de communistische partij op individuele bedrijfsbeslissingen.

Lagere groei in China met meer gelijkheid? 

Een voordeel van het ‘staatskapitalisme’ in China zou kunnen zijn dat het eenvoudiger is groeiende ongelijkheid tot stilstand te brengen. Raoul Leerling beweerde op Me Judice dat dit inderdaad gelukt is dankzij “de daadkracht en volharding van de Chinese beleidsmakers.” De ongelijkheid zou tussen 2000 en 2016 zelfs tussen de 6 en 12 procent zijn afgenomen. Nu zijn officiële Chinese data over inkomens moeilijk te verifiëren, zoals Ravaillon en Chen (2021) melden. Piketty, Yang en Zucman (2017) noemen de hoge mate van non-response bij enquêtes over inkomens, vooral onder hogere inkomens. Zij combineren daarom belastinggegevens van hoge inkomens, met enquêtes onder gezinnen en nationale inkomensdata om de inkomensongelijkheid te meten. Recent hebben ook Zhao, Wong, Shao en Liu (te verschijnen) gebruik gemaakt van de door Piketty et al. samengestelde database om de ontwikkeling van de inkomens- en vermogensongelijkheid van 1978 tot 2019 te meten. Het blijkt dat de Gini-coëfficiënt is gestegen van 38 procent in 1978 tot 56 procent in 2019 (hogere Gini-coëfficiënt betekent meer ongelijkheid, red.). De Gini-coëfficiënt van de vermogens steeg van 54 procent in 1995 naar 75 procent in 2016. Bovendien blijkt dat sinds de start van de socialistische markteconomie in 1978 het inkomensaandeel van de 1 procent hoogste inkomens te zijn verdubbeld en dat van de laagste 50 procent te zijn gedaald met 50 procent.

De hoge economische groei van de afgelopen 45 jaar is dus vergezeld gegaan van toenemende ongelijkheid. Dit geeft niet direct aanleiding om de “volharding” van de Chinese top bij het verkleinen van de inkomensverschillen te prijzen. Het is daarvoor in ieder geval te vroeg. Het is ook pas in augustus 2021 dat, tijdens een bijeenkomst van het centrale comité van de communistische partij, president Xi Jinping “gezamenlijke rijkdom” noemde als het nieuwe doel van de Chinese economie. China moet overgaan op een systeem dat meer recht doet aan hen die nog niet vermogend zijn, zou Xi gezegd hebben.

Het is misschien ironisch te noemen dat dit doel wordt geformuleerd op een moment dat de uitbundige groeicijfers voor de Chinese economie tot het verleden lijken te behoren. Alsof Xi Jinping de stelling van Kuznets in gedachte had, die immers zegt dat na een periode van hoge groei en toenemende ongelijkheid, zowel de groei als de ongelijkheid zal gaan afnemen. Voor Xi Jinping is te hopen dat die stelling opgaat. Anders kunnen hij en zijn vertrouwelingen er nog een harde dobber aan hebben om tot gezamenlijke rijkdom te komen. 

Referenties

Acemoglu, D. en J.A. Robinson (2013), Why nations fail, Random House Inc.

Fernández-Villaverde, J., Ohanian, L en Yao W (2023), The Neoclassical Growth of China,
CESifo Working Paper No. 10499.

Leering, R, Inkomensbeleid: Neem een voorbeeld aan China, Me Judice, 19 november 2021.

Piketty, T, L Yang en G Zucman (2017), Capital Accumulation, Private Property and Rising Inequality in China, 1978-2015, NBER Working Paper No. 23368.

Ravallion, M en S Chen (2021), Fleshing Out the Olive? On Income Polarization in China, NBER Working Paper 29383. 

Romer, P. M. (1990), Endogenous Technological Change, Journal of Political Economy 98, S71–S102.

Zhao, S.X.B, Wong, D.W.H., Shao, C.H. en Liu, K.M, (te verschijnen), Rising Income and Wealth Inequality in China: Empirical Assessments and Theoretical Reflections, Journal of Contemporary China. 

Gerelateerde artikelen

Volledig artikel
© copyright 2024 Mejudice
Privacybeleid Voorwaarden voor gebruik