Back

Artikel

Home

CBS meet méér ongelijkheid, maar verkoopt het als mínder

4 apr 2017
Onderwerpen: Inkomensongelijkheid

Onlangs heeft het CBS het 'Integrale Inkomens- en Vermogensonderzoek' gelanceerd. In haar berichtgeving stelde het CBS: “In de laatste vijf jaar is alleen in 2014 de (inkomens)ongelijkheid toegenomen” en “Stijging huizenprijzen verkleint vermogens­ongelijkheid in 2015”. Wiemer Salverda en Bas van Bavel laten op basis van een nadere bestudering van de cijfers zien dat deze uitspraken wellicht feitelijk juist zijn voor deze precieze jaren, maar toch een onvolledige voorstelling van zaken geven. De inkomensongelijkheid ligt juist op een aanzienlijk hoger niveau dan eerder aangenomen. Bovendien laat hun studie zien dat het vooral opvallend is dat de inkomensongelijkheid na 2014 níet daalt én dat het niet de huizenprijzen zijn maar vooral de hypotheken zijn die de gestegen vermogensongelijkheid beïnvloeden.

Vooruitgang in meten

Het CBS meet de verdeling van inkomens en vermogens in ons land en het doet dat gedetailleerd, accuraat, en snel. Met het Integrale Inkomens- en Vermogensonderzoek IIV doet het dat nog beter dan voorheen (CBS, 2017) - wat nog niet wil zeggen compleet. Dat is een groot compliment waard, temeer daar dit resultaat geboekt wordt met een verrassend geringe personele inzet. De vermogensverdeling met integrale waarneming van álle huishoudens en personen is nu uitgebreid tot 1 januari 2015 en tegelijk teruggelegd tot 1 januari 2007. De dekking van vermogenscomponenten is uitgebreid met studieschulden vanaf 2011. Ook de inkomensverdeling is nu vanaf 2011 beschikbaar op integrale grondslag – helaas zijn nog slechts algemene ongelijkheidsmaten beschikbaar en geen verder details. Hier is de belangrijkste verbetering dat de hoogste inkomens niet langer worden afgetopt. [1] Daarnaast worden loon en inkomen van zelfstandigen beter van elkaar onderscheiden als belangrijkste bron van huishoudinkomen en wordt de toegerekende huurwaarde van de eigen woning op een betere manier berekend, wat tot een omvangrijke ophoging leidt (16 miljard primair inkomen). Deze twee aanpassingen betekenen de facto een terugkeer naar de benadering voorafgaand aan de reeksbreuk van het jaar 2000 (Salverda, 2013).

De vernieuwingen leiden tot een hoger niveau van ongelijkheid vergeleken met de eerdere gegevens. De figuren 1A en 1B tonen voor beide verdelingen de Gini-coëfficiënt, de populaire, samenvattende maat van ongelijkheid in een verdeling (tussen huishoudens in dit geval). De waarde van deze coëfficiënt varieert tussen 0 en 1: van totale gelijkheid tussen alle eenheden bij een waarde nul tot totale óngelijkheid (alles in handen van één huishouden) bij een waarde 1. Over de nu bekende periode 2011-2014 valt de ongelijkheid in beide gevallen 4 procent gemiddeld hoger uit dan eerder gedacht: 0,293 tegen 0,282 voor inkomens en 0,897 tegen 0,861 voor vermogens. Bovendien stíjgt de ongelijkheid tussen 2011 en 2014 ook sterker dan eerst gedacht: met 5,2 in plaats van 2,9 procent voor inkomens en 12,5 in plaats van 8,8 procent voor vermogens.

Figuur 1A: Gini coëfficiënten van inkomensverdeling van huishoudens: oude versus nieuwe gegevens, 2011–2015

Figuur 1B: Gini coëfficiënten van vermogensverdeling van huishoudens: oude versus nieuwe gegevens, 2011–2015

*) Inkomen van huishoudens na ontvangst van overdrachten en afdracht van sociale premies en inkomstenbelasting en dan gewogen met omvang en samenstelling van het huishouden.
Bron: CBS, nieuw: maatwerk via CBS-bericht (2017), oud: via Statline en CBS-bericht (2015 )

Verrassend persbericht

Wat zou hier als nieuwsbericht beter bij passen dan ‘Met verbeterde cijfers vindt CBS een grotere ongelijkheid’? In plaats daarvan kreeg het publiek van het CBS te horen “In de laatste vijf jaar is alleen in 2014 de (inkomens)ongelijkheid toegenomen” en “Stijging huizenprijzen verkleint vermogens­ongelijkheid in 2015”. Een gemiste kans om te laten zien hoe serieus er wordt gewerkt aan de statistische waarneming van ongelijkheid. De uitspraken leiden de aandacht af naar details waarvan je je kunt afvragen hoe belangrijk ze eigenlijk zijn, en ook hoe gefundeerd. Ze passen eerder in een patroon dat spindoctors van het CBS steeds meer de gegevens ‘duiden’ voor het publiek. De bijbehorende woorden van de hoofdeconoom van het CBS, Piet Hein van Mulligen, waren “We zijn al heel lang een heel gelijk landje”, waarbij hij de mantra herhaalde dat je in Nederland niet wakker hoeft te liggen van het niveau of de groei van de ongelijkheid. [2] Des te erger dan als we ongelijker worden en ook niet het meest gelijke landje zijn.

Nederland geen gelijk land: historisch niet en nu niet

Wie denkt dat we van nature een gelijk land zijn, wordt uit de droom geholpen door het recente werk van Milanovic (2016, 79-80 en 87, voor Nederland steunend op Soltow en Van Zanden, 1998). In de 18de en 19de eeuw was Nederland juist zeer ongelijk. De hoogste Gini-waarde voor besteedbaar inkomen ooit gemeten in Westerse landen, was hier te vinden (0,61 in 1732). Daarna bleef de Nederlandse ongelijkheid groter dan in de meeste andere landen; een Gini rond 0,30 werd pas in de jaren 1970 bereikt, ver na Duitsland. Ook op dit moment laten internationale vergelijkingen zien dat Nederland zeker niet het meest gelijke land is. Met de nu herziene inkomens-Gini van 2014 kennen circa 16 OECD landen (OECD Income Distribution and Poverty database) een lagere inkomensongelijkheid dan Nederland: Frankrijk en Duitsland iets lager, en landen als België, Denemarken en Noorwegen zelfs veel lager. EU-cijfers plaatsen Nederland qua inkomensongelijkheid in het midden van de EU-landen: 11 landen hebben een lagere en 11 een hogere Gini (Eurofound, 2017). Voor private vermogensongelijkheid stellen Salverda (2015) en Van Bavel en Frankema (2017) vast dat het Nederlandse niveau internationaal gezien zeer hoog ligt vergeleken met de VS en Zwitserland zowel als de Scandinavische landen. Ook de OECD Wealth database vindt relatief hoge topaandelen voor ons land. De World Wealth & Income database (Paris School of Economics) geeft Frankrijk en het VK topaandelen die onder het Nederlandse niveau blijven.[3] Meerekenen van de pensioenrechten bij de private vermogen heeft een dempend effect, berekend op 14 tot 17 procentpunten, [4] maar zou Nederland nog steeds in de internationale sub-top van vermogensongelijkheid houden. Het beeld van Nederland als heel gelijk landje is aan herziening toe.

Maar hoe staat het nu met de ongelijkheid?

Laten we de twee uitspraken van het CBS nog eens wat nader bestuderen. Dus “In de laatste vijf jaar is alleen in 2014 de (inkomens)ongelijkheid toegenomen” en “Stijging huizenprijzen verkleint vermogens­ongelijkheid in 2015”.

Het meest opvallend feit is dat de inkomensongelijkheid na 2014 níet daalt  

De eerder getoonde figuur 1A  laat zien dat in 2015 de inkomensongelijkheid onveranderd blijft ten opzichte van 2014: de Gini-waarde verandert niet significant (van 0,304 naar 0,303).[5] De speciale achtergrond van de significante stijging van de Gini van 2013 tot 2014 zou echter juist een scherpe daling in 2015 hebben doen verwachten: de bezitters van een Aanmerkelijk Belang (de fiscale term voor degenen die méér dan 5% van de aandelen van een vennootschap bezitten) ontvingen in 2014 een veel hoger dividend, bijna drie maal meer, dan in 2013. Een tijdelijke belastingverlaging vormt de verklaring. Het gaat om inkomen uit bedrijf dat in de vorm van dividend wordt uitbetaald, op een geschikt, zelf gekozen moment. Directeuren-grootaandeelhouders benutten deze mogelijkheid om minder inkomstenbelasting te betalen (Box 2) – het tarief op dividend bedraagt 25 procent. In 2014 is, net als in 2007, het tarief tijdelijk verlaagd voor de eerste 250.000 euro van het uitgekeerde dividend. Om hiervan te profiteren keerden de betrokkenen in 2014 zichzelf ruim 14 miljard euro uit.

Doordat het CBS de aftopping van de hoogste inkomens heeft afgeschaft, worden deze, vaak hoge, uitbetalingen nu veel beter waargenomen. Van de 14 miljard euro uitgekeerd in 2014 zou 8,6 miljard zijn waargenomen conform de oude cijfers en weerspiegelt de rest, 5,5 miljard euro, de afschaffing van de aftopping. Zo werd in 2007, bij de vorige tijdelijke verlaging van het tarief, ook 8,6 miljard euro uitgekeerd volgens de oude cijfers, eveneens drie maal meer dan in het voorafgaande jaar. Dat bedrag viel bijna geheel toe aan de top-1% van de inkomensverdeling, in 2014 zal dat niet anders zijn maar op dit moment ontbreken nog de gegevens om dat met zekerheid te zeggen. Ook in 2007 steeg de Gini-coëfficiënt, met 5 procent, maar na dat jaar viel ze bijna net zo hard weer terug. Dat laatste zou ook nu na 2014 te verwachten zijn. De toelichting van het CBS voor deze ontwikkeling - dat vanwege de fiscale maatregel inzake Aanmerkelijk Belang de ongelijkheid in beide jaren “opveerde” - wijst in die richting. Echter in 2015 is geen sprake van een daling en blijft de bereikte ongelijkheid onveranderd. Blijkbaar gist er iets dat de ongelijkheid op hetzelfde niveau houdt, maar laat het CBS ons nog in het ongewisse.

Niet de huizenprijzen maar vooral hypotheken beïnvloeden de vermogensongelijkheid

Van 2014 op 2015 daalt de Gini van de vermogensverdeling met 2 procent van 0,939 naar 0,920, na een stijging met 23 procent sinds 2007. Het CBS schrijft de daling toe aan de stijging van de huizenprijzen, wijzend op het stabiele gemiddelde van het overig vermogen. Geen sterk argument, want tussen 2007 en 2015 daalde het overig vermogen van de onderste-90% met 18% en steeg dat van de top-10% vermogens met 14%. Bovendien, gelet op de ontwikkeling van de huizenprijzen, blijkt de daling in 2015 verrassend gering. De huizenprijzen bepalen de bruto-waarde van de eigen woning en hun stijging heeft een opwaartse hefboomwerking op de netto-waarde die sterker is naarmate het belang van de hypotheekschuld groter is. Zo stijgt de gemiddelde bruto-waarde van 2014 op 2015 met 2,5 procent, maar de netto-waarde met liefst 9,5 procent. Een vergelijking van de ontwikkeling van de vermogenstop-10% met de rest (onderste-90%) werpt nader licht op de ongelijkheidseffecten. De huizenprijzen stijgen mínder voor de onderste-90% (+2,2%) dan voor de top-10% (+3,1%), maar het effect op de gemiddelde netto waarde voor de onderste-90% (+15%) is drie maal zo sterk als voor de top-10% (+5,0%), vanwege het veel grotere belang van de hypotheekschuld in de eerste groep (79% van de bruto waarde) dan in de tweede (29%)(zie figuur 2). In dat licht bezien is de 2% daling van de ongelijkheid verrassend gering.

Figuur 2: Woningwaarde en hypotheekschuld over de vermogensverdeling, miljarden euro's, 2007–2015

 

Bron: CBS, Maatwerk Samenstelling vermogen; particuliere huishoudens naar kenmerken

De sterk gestegen hypotheeklast van de onderste-90% (+ 144 miljard euro sinds 2007) oefent een grote invloed uit op de vermogensongelijkheid. Een rekensommetje leert dat om het huidige top-10% aandeel in het netto vermogen (68%) terug te brengen tot het niveau van 2007-2008 (56%) met behulp van stijgende huizenprijzen (vergelijk CPB, 2016, blz. 3) een onwaarschijnlijke algemene prijsstijging met 45 procent noodzakelijk is. De hypotheekschuld werpt een belangrijke structurele barrière op voor verlaging van de vermogensongelijkheid. Het feit dat van 2014 op 2015 de hypotheeklast niet noemenswaardig daalt – trouwens ook in 2016 niet – was daarom een belangrijke kandidaat geweest voor het vermogensnieuws van het CBS.

Hoe het nog beter kan

De verbeteringen die het IIV aanbrengt smaken naar meer, voor beide verdelingen afzonderlijk maar ook voor de interactie tussen inkomen en vermogen. Grote vermogens gebaseerd op financieel kapitaal in plaats het ‘stenen’ kapitaal van het eigen huis worden nog altijd onvolledig waargenomen en dat geldt ook voor ínkomens uit vermogen. Hoewel het CBS belangrijke waarnemingen doet uit andere bronnen, vormt de administratie van de inkomstenbelasting toch de harde kern. Dit beïnvloedt de resultaten, ook aan de vermogenskant, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de behandeling van Aanmerkelijk Belang. Het dividend van Aanmerkelijk Belang komt neer op een uitkering van ingehouden inkomen, opgevat als ingehouden winst. Het wordt blijkbaar echter geïnd zonder dat het ten koste gaat van het bijbehorende vermogen. Zelfs als in 2014 14 miljard euro wordt uitbetaald, blijft het bijbehorende vermogen onveranderd 160 miljard euro. Het impliceert dat ingehouden winst niet adequaat wordt meegerekend in de vermogensbepaling, in tegenstelling tot bijvoorbeeld gewoon verhandelbare aandelen waarvan de marktprijs geacht wordt dat te verdisconteren. Met andere woorden, een belangrijke vorm van vermogensgroei blijft hier buiten beeld. Vanwege de concentratie aan de top wordt de vermogensongelijkheid dus onderschat.

Daarnaast is nader onderzoek naar werkelijke topvermogens van groot belang. De 500 meest vermogende huishoudens tezamen uit de CBS-statistiek bezitten 38 miljard euro volgens een Pareto-benadering gebaseerd op 25ste , 50ste en 75ste percentiel van de top-0,1% uit de integrale gegevens voor 1 januari2014. [6] Deze schatting steekt schril af bij de berekening van de Quote-500, waarbij de 500 rijksten worden geacht 83 miljard euro te bezitten (op 1 augustus 2014). De Quote-500 maakt hierbij gebruik van de gegevens van de Kamer van Koophandel, het Kadaster en de AFM. De aldus gevonden cijfers worden niet aangevuld door losse schattingen, dus zijn tamelijk solide. Ook al verschillen de waarnemingsmethodes van beide bronnen – of eigenlijk, juist daarom – het verschil in uitkomst tussen beide is zo groot dat nader onderzoek gewenst is.[7]

Uiteraard wordt vermogen dat in het buitenland is verstopt, niet meegeteld. De achtergrondgegevens van Zucman (2015) suggereren dat Nederlandse vermogensbezitters daar volop aan meedoen. De inkeerregeling (een lichtere boete) die de regering in 2011 heeft ingesteld om te bevorderen dat vermogen wordt gerepatrieerd, werpt enig licht op de omvang van deze vermogens. Sinds 2011 hebben bijna 18.000 personen gemiddeld € 410.000 aangemeld (Belastingdienst, 2016, blz. 7). Dat is meer dan het mediane financiële bezit van de twee-na-hoogste (98e) percentiel van de bekende vermogensverdeling. De verdeling van de ingekeerde bedragen rond dat gemiddelde is niet bekend en evenmin de vermogenspositie van de inkeerders. Aangenomen mag worden dat de inkeer de vermogensongelijkheid verder vergroot. Onderzoek is zeer gewenst om daar nader licht werpen op te werpen. [8]

Aan de inkomenskant heeft het CBS nu belangrijke verbeteringen doorgevoerd, die het totale primaire inkomen in 2014 met 9% verhogen en gemiddelde besteedbare huishoudinkomen met 11%. Inkomen uit arbeid wordt nagenoeg perfect waargenomen en de toedeling aan huishoudens is in het algemeen verbeterd. Inkomen uit kapitaal blijft echter een zwakke plek zolang de waarneming van kapitaalbezit tekortschiet. Het verdient aanbeveling, nu inkomens integraal worden waargenomen, dat het CBS afzonderlijk gaat rapporteren over huishoudens met vermogen als belangrijkste bron van inkomen. De groep mag klein zijn, het inkomen is aanzienlijk. Het is van groot belang om de inkomensverdeling met deze verbeterde definities, berekeningen en waarnemingen door te trekken naar de periode 2000-2011, om niet opnieuw een diep gat te slaan in de vergelijkbaarheid van de inkomensstatistiek over de tijd.

Tot slot, de integrale waarneming maakt het mogelijk om de rapportage van zowel inkomens- als vermogensongelijkheid te verbeteren en aan te passen aan de tijd door voortaan ook de topaandelen (1%, 0,1%, en, vooruit, ook de top-500) op te nemen. Dit zijn verbeteringen die maken dat de discussie over ongelijkheid in Nederland op basis van cijfers kan worden gevoerd, in plaats van op wensdromen.

Voetnoten:


[1] De aftopping was er op gericht grote jaarlijkse schommelingen in de IPO-steekproef te voorkomen.

[2] Zie NOS-uitzending van (8/2/2017), nota bene in een uitzending over verscherpte armoede. De uitspraak vertolkt stellig een breder gevoel dan alleen van het CBS, zie bijvoorbeeld Caminada et al., 2016.

[3] Voor Nederland op huishoudbasis, Frankrijk en Engeland op persoonsbasis. Persoonsbasis heeft mogelijk een verhogend effect omdat meer eenheden worden waargenomen, vooral ook zonder vermogen.

[4] Caminada et al., 2016. Merk op dat de auteurs pensioenrechten bruto rekenen en niet na aftrek van belasting.

[5] Voor significantie zie standaardfout volgens database voetnoot 2. Het CBS publiceert deze onzekerheidsmarge niet.

[6] Met dank aan Laurie Reijnders voor deze schatting.

[7] Zie Van Bavel en Frankema (2017) voor verdere discussie.

[8] Zie Altstadsaeter et al. (2016) voor een prachtig onderzoek naar een soortgelijke inkeerregeling in Noorwegen.

Referenties:

Altstadsaeter, A., N. Jonannesen and G. Zucman (2016). Tax Evasion and Inequality. Draft paper 10 October 2016

Bavel, B. van & E. Frankema (2017). Wealth inequality in the Netherlands, c. 1950-2015. The paradox of a Northern European welfare state. Low Countries Journal of Social and Economic History - (TSEG).

Belastingdienst (2016). 18e Halfjaarsrapportage. Tweede Kamerstuk.

Caminada, K., K. Goudswaard en M. Knoef, (2016). ‘Vermogen in Nederland gelijker verdeeld sinds eind negentiende eeuw’ , Me Judice, . 1 juli 2016.

CBS (2017). Inkomensstatistiek: herziene cijfers .

CPB (2016).Vermogensongelijkheid in Nederland, 2006-2013. Achtergronddocument. Den Haag.

Eurofound (2017). Income inequalities and employment patterns in Europe before and after the Great Recession. Dublin.

Metten, A. (2016). Nederland hard op weg naar de 1 procent-samenleving, Me Judice,

Milanovic, B. (2016). Global inequality. A new approach for the age of globalization. Harvard University Press, Cambridge MA.

Salverda, W. (2013). Inkomen, herverdeling en huishoudvorming 1977–2011: 35 jaar ongelijkheidsgroei in Nederland. TPEdigitaal, 7:1, 66-94

Salverda, W. (2015). Vermogensongelijkheid op recordhoogte, Me Judice, 13 april 2015.

Soltow, L. en J.L. Van Zanden (1998). Income and wealth. Inequality in the Netherlands 1500-1990. Spinhuis, Amsterdam.

Zucman, G. (2015) Belastingparadijzen. Boom, Amsterdam.

Gerelateerde artikelen

Volledig artikel
© copyright 2024 Mejudice
Privacybeleid Voorwaarden voor gebruik